Sinds de grote expositie Les Réalismes in 1980 in Parijs hebben de Nederlandse Realisten definitief hun plek in de Europese kunstgeschiedenis. Stedelijk Museum Breda presenteert een belangrijke collectie Realisten uit Museum Arnhem. ‘In principe zijn alle tijden onzeker, alleen wordt in bepaalde periodes onzekerheid zelf een vooraanstaand onderwerp.’  door AD HIMMELREICH

Soms wordt de verbouwing van een museum een win-win situatie voor twee. Zoals in het geval van Museum Arnhem. Het museum wordt momenteel verbouwd en uitgebreid naar een ontwerp van Benthem Crouwel Architecten. Ondertussen is een deel van de collectie op bezoek in Stedelijk Museum Breda, het jongste stadsmuseum van Nederland.

Behalve een keuze uit de collectie realistische schilders uit het Arnhemse museum worden in Breda werken getoond uit eigen collectie van Toon van de Muysenberg, en bruiklenen uit particulier bezit van Carel Willink en Herbert von Reyl. Hiermee plaatst het museum een eigen stempel op de tentoonstelling Realisten

Correcter is het trouwens te spreken van Neorealisten, bij enkele schilders van Magisch realisten. Het ‘neo’ dient ter onderscheiding van de negentiende-eeuwse Realisten vanaf Courbet, via Corot en Barbizon tot de Haagse School. De Neorealisten uit het Arnhems museum stammen vooral uit de jaren tussen de beide wereldoorlogen, het zogeheten Interbellum. Of en in hoeverre de schilderijen die tijdgeest weerspiegelen, ligt deels aan onze huidige blik. Elk van de kunstenaars gaven, in hun eentje in het atelier, op het doek vorm aan hun ideeën en fantasieën. Maar een zekere beklemming hebben hun werken wel gemeen. 

Het bewijs vertoont zich vanzelf wanneer we de meer monumentale schilderijen bekijken van Carel Willink en Pyke Koch, de stillevens van Raoul Hynckes en Johan Mekkink, het gelaat van de zieke Dick Ket. En minstens even grote contrasten kunnen we waarnemen tussen het werk van Jan Mankes en dat van Charley Toorop of dat van de ‘Meester van het grijs’ Wim Schuhmacher. Tezamen vormen ze een belangrijk smaldeel in de Nederlandse schilderkunst uit het Interbellum.

Ali Goubitz, Portret van Wil Gronert, 1937-1942. Collectie Museum Arnhem. foto Marc Pluim

Mogen deze kunstenaars inmiddels behoren tot de canon van het Nederlandse realisme, minder bekend zijn de frisse kleurrijke landschappen van Ali Goubitz. Ook een Nola Hatterman krijgt hier terechte aandacht. Als vrouwelijke kunstenaars zijn ze pas later in de Arnhemse collectie opgenomen. Hattermans portretten van Surinaamse personen ademen een natuurlijke elegantie, die alleen kan komen van iemand die met dat land vertrouwd is.

Opmerkelijk in deze tentoonstelling is het werk van de in Breda geboren graveur en schilder Toon van de Muysenberg. Hij valt op door zijn naturalistische, wat naïef geschilderde landschappen en dorpse taferelen. Deze kunstenaar vond overigens dat kunst in dienst van het volk hoorde te staan.  

Een interessant contrapunt vormen de werken van de Oostenrijkse kunstenaar Herbert von Reyl-Hanisch. Deze schilder is in ons land vrijwel onbekend, wellicht omdat wij weinig binding hebben met de Midden-Europese kunst en cultuur. Von Reyl schilderde naakten, portretten en landschappen geschilderd vanuit zijn woning in Vorarlberg, waar hij zich uiteindelijk vestigde. Het Neorealisme beschouwde hij als een terugkeer naar de orde van de natuur. Zijn landschappen zijn ‘Seelenlandschaften’ (landschappen van de ziel) vol menselijke emoties en gevoelens. Naast portretten van figuren uit de gegoede burgerij, schilderde hij beelden van oorlog, geweld en revolutie.

Het is verleidelijk de hier getoonde schilderijen in verband te brengen met de huidige onzekere tijden. In principe zijn alle tijden onzeker, alleen wordt in bepaalde periodes die onzekerheid zelf een vooraanstaand onderwerp. 

Over realistische schilderkunst is in de vorige eeuw het nodige te doen geweest. Na de Tweede Wereldoorlog werd de kunstopvatting in verband gebracht met de artistieke voorkeuren van totalitaire regimes als Nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie. Enkele realistische schilders sympathiseerden daadwerkelijk met het fascisme. Pyke Koch bewonderde Mussolini. Maar onwelkome ideeën of gedragingen hoeven de artistieke kwaliteit niet in de weg te staan, integendeel; helaas zien wij ook in onze tijd dat velen dit onderscheid niet kunnen maken. 

Jan Mankes, Zelfportret met uil, 1911, Collectie Museum Arnhem. foto Peter Cox

Realistische kunst heeft altijd kunnen rekenen op een grotere populariteit dan de kunst van de avant-garde. Na de oorlog gold met name de abstract-expressionistische kunst als ‘goed’. Een expositie in Arnhem in 1960 getiteld De bange jaren dertig bracht de Neorealisten voor het eerst samen. Hun schilderijen kunnen in verband worden gebracht met angst en onzekerheid over de crisis en de oorlogsdreiging. Met argwaan tegen de moderne kunst ook. 

Vanaf de jaren 70-80 verdween de tegenstelling ‘abstract versus realisme’. De grote expositie Les Réalismes 1919-1939 in 1980-81 in het Parijse Centre Pompidou plaatste de Nederlandse Neorealisten als regionale tak in veel bredere, Europese samenhang.  

De huidige jongere generaties staan niet meer in de slagschaduw van de Tweede Wereldoorlog of de Koude Oorlog. Onze tijd stelt ons voor andere problemen en uitdagingen zoals de identiteitspolitiek, met haar aandacht voor minderheden. Met Realisten nodigt het Stedelijk Museum Breda ons uit om een als bekend veronderstelde collectie uit eigen land met nieuwe ogen te ontdekken. 

Realisten – Meesterwerken uit Museum Arnhem. T/m 30 mei 2021 in Stedelijk Museum Breda. Ook te bekijken als 3D tour op stedelijkmuseum.nl