In Reizigers van een nieuwe tijd, dat hij schreef voor de Maand van de Geschiedenis, verbindt ABDELKADER BENALI het verhaal van de in Marokko belande piraat Jan Janszoon met zijn eigen geschiedenis. Een voorpublicatie.

In 2015 had ik al lang niet meer in de zee van Ighazzazzen gezwommen. Ik bezocht de kust na de draaidagen van een documentaire die ik maakte over een eigenzinnige Riffijnse uit Amsterdam, Khadija el Morabit. Zij had net als ik hier haar roots en wij volgden haar in haar zoektocht naar het verhaal van haar trotse, sterke grootmoeder. 

Ik genoot van het uitzicht, slechts onderbroken door het aanzwellende motorgeweld van de Spaanse 4×4 uit Melilla, die met doodsverachting naar beneden scheurde, en nam het landschap in me op. Rechts het dorp waar ik geboren was, in oostelijke richting de Kaap van de Drie Tanden, links de Witte Heuvel en daarachter de Baai van Boughafer. Ik wist niet dat er in die straal van een paar kilometer een verborgen wereldgeschiedenis zat.
  Ahmed, de oom van Khadija en onze gids, sprak onafgebroken over het reilen en zeilen in het gebied. In de auto wisselden we verhalen uit over Ighazzazzen. Mijn vader, een uitstekende bron, had me verteld over de rondtrekkende muzikanten die hun komst al van verre aankondigden met hun fluiten en trommels. De muziekmakende soefi’s klopten op de deur om een aalmoes. ‘Er waren ook Joodse koperslagers en leerbewerkers, die naar de markten kwamen en langs de dorpen trokken.’ Ahmed kon dat bevestigen. Wanneer het uitzicht mij beviel stopte ik en stapte uit om er even van te genieten. De zee leek als een decorstuk tegen het land geplakt. Ahmed stond naast me en vertelde over hoe de zeerovers te werk gingen in de mist, en met zijn verhaal werd het zaadje voor dit essay geplant.
  Ik begon het lied van de piraat te zingen, terwijl Ahmed me geamuseerd aankeek: ‘Al die willen te kaap’ren varen
/ Moeten mannen met baarden zijn
/ Jan, Piet, Joris en Corneel
die hebben baarden, die hebben baarden / Jan, Piet, Joris en Corneel die hebben baarden, zij varen mee.’
  Ahmed wees in de verte. ‘Wie naar Europa wil kan nu door een mensensmokkelaar worden overgezet. Het gebeurt vanaf dezelfde stranden als waar vroeger de ouderwetse zeerovers opereerden.

Hier kan historisch bewustzijn een dam opwerpen tegen het cynisme dat ervoor zorgt dat mensen hun land willen verlaten.

Het enige verschil is dat het een miljardenbusiness is geworden. De piraten van toen kaapten ook de bemanning en lieten die dan na betaling van losgeld vrij, zodat ze terug konden gaan naar hun families in Europa. De mensensmokkelaars van vandaag zetten tegen grof geld mensen over die zich gekaapt voelen door de bedroevende omstandigheden van hun leven.’
  De zeerovers zijn nooit weg geweest. Zolang de zee er is, zullen er piraten zijn.
  We stapten weer in de auto, en nadat ik Ahmed bij zijn huis had afgezet zette ik koers richting Tanger, een rit van vierhonderd kilometer langs de kust, vergezeld door mijmeringen, in de verte hoorde ik een ramshoorn.
  De volgende dag loop ik naar de Grand Socco in Tanger, waar de jonge historicus Achraf Bellaali op mij wacht, hij heeft een boek voor me. We kennen elkaar van Facebook, waar mensen me op zijn werk wezen. Tijdens de draaidagen in mijn landstreek heeft hij contact met me gezocht. De foto’s die ik van Ighazzazzen heb gemaakt hebben zijn interesse gewekt. We hebben afgesproken op het terras van de Cinémathèque Rif, een in oude glorie herstelde cinema uit de tijd dat Tanger nog een internationale zone was. De millennials, expats en paradijsvogels van deze stad houden hier audiëntie.

Abdelkader Benali. foto Bob Bronshoff

  Bellaali is er al, voor hem op tafel ligt een boek. We bestellen thee. Hier aan de Grand Socco, het grote plein van de benedenstad van Tanger, eindigde de karavaanroute door Afrika. De karavaan bestond uit duizenden kamelen die na een lange tocht door de Sahara tot stilstand kwam, de kamelen zegen neer, de lading werd onttakeld en door dragers overgebracht naar de haven, waar ze werd overgeladen op vrachtschepen voor Spanje en Gibraltar. Toeristen en inwoners van de stad slalomden op het plein om de kamelen te ontwijken. Wie een cheque te wisselen had kon dat bij een van de vijf Europese banken aan de Petit Socco doen.
  Achraf Bellaali overhandigt me het boek. ‘Jij interesseert je voor de geschiedenis van de Rif, daarom wil ik je dit geven.’ De Riffijnen zijn een volk van migranten; de stad waarin we zitten, Tanger, heeft een grote Riffijnse bevolking. In de achttiende eeuw wierf de sultan veel Riffijnen om Tanger voor hem te bewaken; bijna elke inwoner van de stad heeft wel een voorouder uit het Rifgebied, dat door het noorden van Marokko loopt, van Tanger tot aan de kustplaats Saïdia in het oosten. De bewoners leefden, ingeklemd tussen de zee en de hoge bergen, een zwaar bestaan, dat ze het hoofd boden door in nauwe stamverbanden op te trekken, elke stam met zijn eigen gebied waar ze heer en meester over was. Het gebrek aan regen op de schaarse vruchtbare grond dwong de mensen tot permanente migratie.
   Ik blader door het boek en ontdek een wereld die ik nog niet ken. Een wereld vol kastelen, havens, moskeeën, forten, kazernes, markten en magazijnen, beschreven en gefotografeerd door Bellaali. Hij heeft het boek gemaakt om de Rif, vaak voorgesteld als achterlijk, zijn geschiedenis terug te geven en  de Riffijnen te laten zien over welke historische rijkdom ze beschikken. Hier kan historisch bewustzijn een dam opwerpen tegen het cynisme. Het cynisme dat ervoor zorgt dat mensen hun land willen verlaten. 

‘Ik las in interviews dat je uit Ighazzazzen komt?’ vraagt hij.  
  Ik stop met theedrinken. Hij spreekt de naam perfect uit, die zachte z’s, die klinken als muggen. ‘De Marokkaanse media willen dat precies weten. De Nederlandse kranten houden het bij Marokko of Rifgebied. Soms denk ik dat ze met “afkomstig uit het Oosten” ook wel tevreden zouden zijn. Maar hier schrijven ze de naam van het dorp, alsof ik het dorp bestaansrecht heb gegeven. Ik kom er net vandaan. Een heuvel. Wat cactusvruchten. En een oude man!’
  ‘Wat bedoel je?’
  ‘Grapje van m’n moeder. Er schijnen ook piraten te zijn geweest, al denk ik dat dat eerder een verzinsel is. Se non è vero è ben trovato, zeggen de Italianen. Als het niet waar is dan is het toch mooi gevonden. Het dorp bestaat uit een verzameling in elkaar gestorte lemen huisjes zoals er tienduizenden zijn. De eerste grote stad is Melilla, waar iedereen Spaans spreekt, en waar de serrano-hammen hangen, maar dat wist je al. Cazzazza was een belangrijke haven in het koninkrijk van Nakor, het eerste koninkrijk van Marokko.’     ‘Cazzaza,’ zei ik, ‘je spreekt het anders uit.’
  ‘Ighazzazzen is zoals het uitgesproken moet worden, maar de Europese kroniekschrijvers noemden het Cazzazza,’ zegt Bellaali, ‘hier, kijk maar.’ Hij bladert door het boek.

Aert Anthoniszoon, A French Ship and Barbary Pirates, ca 1615

  Ik zie de heuvel met het lemen hutje erop. De baai, en wat stenen. Dit is het dorp, niet ver van mijn dorp Ighazzazzen. Twee plekken met bijna identieke namen. ‘De bewoners van de havenstad zijn, nadat ze vernietigd werd door de sultan, verspreid geraakt over het gebied,’ zegt Bellaali.  Mijn dorp, een plek waar vluchtelingen een veilig onderkomen vonden. Dat dorp dat ik een historische nutteloosheid toeschreef, blijkt genoeg geschiedenis in zich te dragen om een hoofdstuk in een boek op te eisen.
‘Jouw voorouders waren havenarbeiders, in de dertiende eeuw begonnen zij goederen vanuit de Sahara naar de zee te brengen. De plaats Ighazzazzen werd een welvarende havenstad. Een Arabische kroniekschrijver noemt het de Witte Heuvel. Leo Africanus noemt het ook in zijn reisverslag. Met de val van Granada kwamen er veel vluchtelingen naar de stad.’
  ‘Bij die heuvel heb ik gisteren nog gestaan,’ zeg ik, ‘dus ik heb uitgekeken op de baai waar mijn voorouders de scheepslading droegen. Waar ik ook achter gekomen ben, is dat m’n grootvader vermoedelijk een zeerover was in de negentiende eeuw!’
  ‘De rijkdommen van Afrika gingen naar Europa, en de rijkdommen van Europa, al was dat niet veel, gingen naar Afrika. In die tijd heersten de Meriniden over Marokko, zij onderhielden nauwe contacten met het koninkrijk van Granada.’
   ‘Ah, Granada,’ zeg ik, ‘waar de laatste Moor Boabdil heer-ser over was. Ik heb lang geleden een toneelstuk over deze allerlaatste moslimheerser van Spanje geschreven. Een tragisch figuur, eruit getrapt door die twee religieuze hooligans Ferdinand en Isabella, die hun koninkrijk Castilië-Aragon op aarde wilden vestigen. Boabdil werd weggestuurd en z’n Joden kon hij ook meteen meenemen. 1492!’

  ‘Was het een mooi toneelstuk?’
  ‘Nee, het is geflopt, maar mea culpa, m’n tekst hield niet over. Ik maakte van Boabdil een kluchtig personage.’
  ‘Misschien omdat je z’n verdriet niet kon dragen.’
  ‘Dat is wijs gezegd. Ik kijk er nu anders naar. Ik bekeek zijn vlucht toen als een incident, hij was een voetnoot in de geschiedenis zoals er zoveel voetnoten zijn. De inname van Granada gaf de katholieken het zelfvertrouwen om ook de rest van de wereld te veroveren. Columbus kon zijn grote reis ondernemen die leidde tot de verovering van de Nieuwe Wereld. Het was het begin van de tijd waarin het Westen de wereld domineerde, en met die consequenties moeten we tot de dag van vandaag leven.’

Abdelkader Benali, Reizigers van een nieuwe tijd. Jan Janszoon, een Nederlandse piraat in Marokkaanse dienst.
Uitgeverij Arbeiderspers, 3,65 euro.