Op een voorwinters donkere en nat-koude avond ging ik met vrienden en hun zoontje Leon naar een lichtkunstfestival. Het leek me een prima plan, ik houd van kunst.

De ‘lichtkunst’: een aantal schijnwerpers in verschillende kleuren en een handvol videoschermen, verspreid in een park. Het ‘festival’: voor acht euro entree mochten we langs die schijnwerpers en schermen lopen. Samen met een oneindige stroom jonge gezinnen die vanaf de parkeerplaats het terrein op kuierde. Het parcours kende één looprichting, daarvan afwijken was niet de bedoeling. Wie het toch probeerde, werd berispt door de security.

We legden de eerste tweehonderd meter af, langs weinig lichtkunst en des te meer verkoopstands. Het stonk naar oud frituurvet, zurig ruikende glühwein en verbrande amandelen. Vanuit de kramen knipperde ons plastic speelgoed tegemoet. 

Met weemoed dacht ik terug aan lichtkunstfestivals die hun naam eer aandoen. Ik dacht ook aan de acht euro en wat ik er niet allemaal mee had kunnen doen. Zoals in een warme bioscoopzaal drie uur lang naar Leonardo DiCaprio kijken.

Ineens sloeg de kleine Leon linksaf, een onverlicht zijpad in. We liepen er vlug achteraan, hopend de waakzame blikken van de security te ontlopen. En alsof hij het met kattenogen in het donker had gezien, of met een hondenneus door de frietlucht heen had geroken – Leon bleek genavigeerd te hebben op een enorme speelplaats: zijn domein. 

In het donker schommelen, de koude avondlucht heerlijk bijtend in je wangen, de voeten zo hoog gooiend dat ze bijna de sterren raken. Het was de acht euro meer dan waard.