Na een koortsachtig productief leven overleed vorig jaar Jep van de Ven. Hij werd 52, de laatste tien jaar van zijn leven was hij te ziek om te schilderen. Nu is er een selectie uit zijn opvallende oeuvre te zien in Utrecht, als laatste eerbetoon aan deze van de wereld losgeraakt eenling.

Zomer 2015, een half jaar na zijn overlijden, gaan we voor het eerst naar ‘de opslag’ in Utrecht, geen idee wat we daar zullen aantreffen. Zelf had ik wel eerder willen gaan, maar daar was Jeps moeder nog niet aan toe, begrijpelijk, ze moet hebben opgezien tegen de confrontatie met het werk dat haar zoon de laatste jaren van zijn koortsachtig productieve leven had gemaakt.

Ik was vooral nieuwsgierig, zij vooral nerveus. Als geen ander wist zij hoe zwaar Jeps leven was geweest, hoe hij al vroeg werd geplaagd door zorgwekkende depressies die alleen dankzij intensieve psychotherapie enigszins beteugeld konden worden, en vooral: hoe zijn lichaam en geest die laatste jaren, grofweg vanaf 2000, langzaam maar onverbiddelijk waren gesloopt sinds hij, amper zevenendertig jaar oud, in de greep kwam van een agressieve variant van multiple sclerose.

Ze vreesde zijn werk als een hels psychogram.

De opslag: een kleine, donkere ruimte in een morsig, grotendeels leegstaand gebouw in een Utrechtse buitenwijk. Zijn schilderijen waren er terechtgekomen nadat hijzelf moest worden opgenomen in een verzorgingshuis en zijn atelier bijgevolg ontruimd. Sindsdien had niemand ze meer gezien. Maar ook daarvóór kan hoogstens een enkeling af en toe een glimp hebben opgevangen van zijn bezeten pogingen iets van de demonen in zijn getergde hoofd op het doek te krijgen. Meer dan een fractie zouden ook wij er voorlopig niet van te zien krijgen: het stoffige kamertje was zozeer volgestouwd met ruw tegen en op elkaar gestapelde schilderijen, de meeste van zeer fors formaat, dat er voor ons vrijwel geen bewegingsruimte overbleef en het niet dan met grote moeite lukte om een paar doeken los te wrikken uit de stapels om ze op de iets lichtere gang van het gebouw op enige afstand te kunnen bekijken.

Negen jaar eerder had ik Jep van de Ven (1963-2015) leren kennen. Als gastcurator van museum Het Domein in Sittard mocht ik een expositie samenstellen van kunstenaars die op een of andere manier een band hadden met de regio. Het werk van Jep sprong er dwingend uit. De vraag drong zich op aan welke verbeeldingswereld het was ontsproten, of liever, omdat die vraag waarschijnlijk te subjectief aanzet, welke wereld het verbeeldt. Hoewel het onmiskenbaar om figuratieve kunst gaat en de samenstellende delen zich merendeels eenvoudig laten benoemen, is die vraag naar het geheel allerminst eenvoudig te beantwoorden. Dat moet wel komen omdat je, voor je aan een min of meer analytische manier van kijken toekomt, onmiddellijk en op een primitiever waarnemingsniveau wordt gegrepen door een macabere, onheilspellende, angstaanjagende sfeer, misschien wel vooral omdat de bron daarvan zich aan waarneming onttrekt.

Neem Het zwembad, naar mijn gevoel een meesterwerk. We zien een groot, in donkerblauwe en paarse kleuren geschilderd bad in een soort hal, belicht alleen via een glasstrook in het dak. ‘Nicht ins Wasser spucken,’ vermeldt een bord rechtsboven – we zijn kennelijk in Duitsland. Een paar figuurtjes bevinden zich in het water, veel meer lijken er verstrikt in een web van lijnen, schommels, trapezes, hekken, trapjes – een aan Piranesi’s labyrintische Carceri (kerkers) herinnerende gesloten ruimte – waaraan ze acrobatische toeren uithalen of waarlangs ze in het water gaan. Er valt een spookachtig licht op het kind dat links van het midden op een hekje zit, vastgehouden, tegengehouden of bedreigd door de man achter hem. Het meest intrigerend, want het moeilijkst van zin te voorzien, zijn de figuurtjes op het linkerdeel van het doek. Wat moet die grote liggende kruik? Welk macaber spel wordt hier ingestudeerd? Gaat het om spelende kinderen of oefenende acrobaten? Om circusgasten in hun vrije tijd? Of is het een gesloten inrichting? Een strafkamp? Een disciplineermachine?

Jep van de Ven, Hundsbraut (2004).

Jep van de Ven, Hundsbraut (2004).

Toen de complete voorraad schilderijen een paar maanden na ons eerste bezoek elders, ruimer en met meer licht, was uitgestald, vonden we tussen stapels tekeningen, schetsboeken, krantenknipsels en andere documenten ook een paar foto’s die Jep als inspiratiebron had gebruikt, onder meer voor Het zwembad. Sommige figuren – uitsluitend mannen en één kind – zijn naakt, nogal verrassend is dat een aantal van hen militaire hoofddeksels draagt, onder meer de man op de rechterschommel en een paar mannen in het bad. Soldaten onder elkaar, jaren dertig of veertig, ze hebben er lol in zo te zien. Interessant zijn natuurlijk de verschillen met het schilderij, dat dubbelzinniger, ruimtelijker en dreigender is, de soldatenlol lijkt een pauzenummer in het eindeloze theater van de wreedheid waar Jep als geen ander gevoelig voor was. Aan de oppervlakte de onschuld van Biedermeier, Lederhosen en lokale folklore, maar daaronder broeit, smeult en gist het, voor je het weet ontaardt het volksfeest in een bloedbad.

Het zwembad stamt uit Jeps laatste creatieve periode. Ik kende hem destijds, in 2006, nauwelijks, wist dat hij ziek was maar niet hoe ernstig. En natuurlijk wist ik niet dat hij hierna niet meer zou schilderen. Hij moest worden opgenomen, raakte gedeeltelijk verlamd, belandde in een rolstoel en kon alleen nog maar met zijn onzekere, trillende linkerhand een beetje tekenen, niets meer dat leek op het getekende equivalent van het pianoconcert voor de linkerhand dat Maurice Ravel voor Paul Wittgenstein schreef nadat die zijn rechterarm had verloren aan het Russische front. Langzaam maar zeker werd de mist van de vergetelheid in zijn hoofd dichter en verdween de schilderkunst uit zijn bewustzijn, uiteindelijk wist hij zelfs niet meer dat hij ooit schilder was geweest. Troost vond hij wel nog heel lang in de muziek, vooral die van de twintigste-eeuwse ‘klassieke’ avant-garde, zijn oudste liefde.

Want Jep wilde musicus worden. Na zijn recalcitrante middelbareschooltijd in Hoensbroek, zijn vader was notaris in Merkelbeek, heeft hij in de tweede helft van de jaren zeventig inderdaad dwarsfluit gestudeerd, eerst nog even aan een jazzopleiding, vervolgens aan de conservatoria van Utrecht en Arnhem. Toen bij zijn eindexamen bleek dat hij aan een verlammende plankenkoorts leed, koos hij alsnog voor die andere grote liefde, het tekenen en schilderen, en switchte naar de kunstacademie in Utrecht. Volgde een leven van rusteloze omzwervingen, van lezen en studeren, en bovenal: van een monomane overgave aan de beeldende kunst en een verscheurende identificatie met de verschrikkingen van de twintigste eeuw. Aangetrokken door het lot van de joden, maar evenzeer door dat van de Palestijnen, reisde hij naar Israël. Met vrienden trok hij door Spanje, bezocht het Prado in Madrid, natuurlijk voor Bosch en Goya, ongetwijfeld belangrijke invloeden, maar toen hij drie dagen lang niet was weg te slaan voor een Velázquez, wiens pausenportret van Innocentius X (in Rome) ook Francis Bacon al zo obsedeerde, lieten zijn reisgenoten hem verweesd achter.

Jep was een eenling. Hij woonde in zijn atelier, losgeraakt van de wereld, leven en werk onttrokken zich grotendeels aan waarneming. Vermoedelijk – ik kan niet anders dan erover speculeren – heeft hij vanaf de late jaren tachtig vooral koortsachtig gezocht naar vormen waarin hij persoonlijke, artistieke en politieke obsessies kon integreren. Naast de poëzie moet de (historische) persfotografie een reddingsboei zijn geweest om uit het troebele moeras van het tot niets verplichtende abstracte expressionisme te geraken. Met mes en schaar, misschien geïnspireerd door Arnulf Rainers verminkende Übermalungen, gaat hij foto’s van onbekenden, maar ook van Hitler en Eva Braun, te lijf. Gedisciplineerd oefenend scherpt hij zijn techniek via trefzekere, soms haast idyllische tekeningen van revue- en kermismeisjes uit de tijd van Weimar aan. Op zijn beste schilderijen wordt het verschil tussen autonomie en engagement betekenisloos.

Titels en teksten verwijzen naar componisten als Olivier Messiaen en Salvatore Sciarrino, naar dichters als Heinrich Heine en Paul Celan, telkens weer Celan, een geestverwant als geen ander uit wiens vroege bundel Mohn und Gedächtnis (1952) ik ineens links op Het zwembad een aanvankelijk moeilijk leesbare regel herken: ‘Fliederlos ist dein Haar’, ‘zonder sering in je haar, je gelaat van spiegelglas’, woorden waarmee Celan ‘zijn’ in een kamp vermoorde joodse geliefde aanspreekt. Ook Jeps werk is een onvoorwaardelijke liefdesverklaring: aan de kunst, en via de kunst aan de slachtoffers van oorlog en geweld. ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen,’ klonk het tijdens zijn rouwdienst uit de mond van Anne Sofie von Otter. Vanaf eind april is een kleine maar adembenemende selectie van zijn werk te zien in een Utrechtse galerie, voor het eerst sinds lang en tevens voor het laatst, want daarna verdwijnt het naar de wens van de kunstenaar in de diaspora van familie, vrienden, liefhebbers.

Jep van der Ven – Nagelaten werk. Van 24 april tot 8 mei in Galerie Niek Waterbolk, Schoutenstraat 10, Utrecht.