Bij de speurtocht naar de eerste mens zou de Eijsdense burgemeesterszoon Eugène Dubois een prominente rol hebben gespeeld. Tijs Goldschmidt toont zich voorzichtig sceptisch. CYRILLE OFFERMANS gaat een stap verder. ‘Dubois’ houding was in essentie onwetenschappelijk. Hij was een gefrustreerde fantast, zonder literair talent.’

Een bekentenis vooraf: tot voor kort wist ik vrijwel niets van Eugène Dubois. En dat minimale beetje dankte ik aan Huub Beurskens, de uit Limburg afkomstige, maar zijn hele volwassen leven al in Amsterdam woonachtige dichter, schrijver en beeldend kunstenaar. Beurskens publiceerde in 1983, samen met kompaan Wiel Kusters, een bibliofiel tweeluik, Het graf van Dubois, half proza, half poëzie, waaruit zijn bewondering voor de wetenschapper ondubbelzinnig blijkt. Die bewondering berustte op een biografisch toeval: kleine Huub zocht in dezelfde kleigroeven nabij zijn Tegelse geboortegrond naar schelpen, stenen en fossielen waar Dubois dat ‘meer dan een halve eeuw eerder’ ook al had gedaan. Dat schept een band, begrijpelijk.

Toch kon zelfs Beurskens me niet enthousiasmeren voor de volwassen, wetenschappelijke versie van zijn jeugdige graafwerk, de paleoantropologie, de studie van het ontstaan van mensachtigen. Literair en sociaal veel interessanter vond ik de wijsgerige en culturele antropologie van pioniers als Alexander von Humboldt, Claude Lévi-Strauss, Thomas Macho, David Graeber en, dichter bij huis, Ton Lemaire. Bij hen gaat het, simpel gezegd, om het werkelijke, bovengrondse leven, niet om het gepuzzel met restanten van geraamtes. Bij een paleoantropoloog stelde ik me – met het oog op Beurskens overigens ten onrechte – een wereldvreemde, bleke ziel voor, een binnenvetter van het type dat het ook als scholier al geen straf vond bij de loting van de voetbalelftallen steevast op de reservebank te belanden. Niet prettig misschien, maar meedoen was nog erger.

Dat was tot een maand of wat geleden wat mij betreft de stand van zaken. Toen bracht een bericht in De Limburger me aan het twijfelen. Tijs Goldschmidt, las ik, was benoemd tot de zesde ‘wisselleerstoelhouder Eugène Dubois’ aan de Universiteit Maastricht. Van die leerstoel had ik nooit gehoord, de vorige vijf waren me blijkbaar ontgaan. Maar Goldschmidt kende ik wel degelijk. En niet als eerste de beste. Ik kende hem als een gedreven gedragsbioloog en auteur in de traditie van Dick Hillenius, Frans de Waal en Jan van Hooff, een essayist met een brede belangstelling, relativiteitszin en dus gevoel voor humor en een fijne pen. 

Zijn debuut, Darwins hofvijver, ‘een drama in het Victoriameer’, had ik met rooie oortjes gelezen, daarna nog twee of drie boeken waarin Darwin een prominente rol speelt; een speciale belangstelling voor Dubois kan ik me niet herinneren. Die wisselleerstoel zette me aan het denken. Ging Tijs Goldschmidt Dubois voorgoed aan de vergetelheid ontrukken? Was er van de paleoantropoloog dan toch meer overgebleven dan de schim die nog af en toe kwam spoken in een dromerig dichtershoofd? Op Goldschmidts bevindingen moest ik nog even wachten, maar het genootschap Eugène Dubois te Eijsden, initiatiefnemer van de wisselleerstoel, zou me ongetwijfeld alvast kunnen bijpraten.

Helaas, heel veel meer dan ik al wist leerde de website van het genootschap me toch niet. De bekende feiten: geboren te Eijsden, als zoon van de burgemeester, op 28 januari 1858, gestorven op zijn landgoed te Haelen op 16 december 1940, etc etc. Opmerkelijk zijn wel de formuleringen. ‘Dubois is een van de belangrijkste Nederlandse wetenschappers. Hij is de ontdekker van de Javamens […]. Hij groef deze oermens op in een bocht van de Solo-rivier bij Trinil op Java in de periode 1891-1892. Zijn vondst markeerde het begin van de paleoantropologie […]. Tevens drukte ze een onuitwisbaar stempel op de publieke beeldvorming over de mens en over de relatie tussen mens en dier. Hij is […] een voorbeeld voor huidige onderzoekers. Hij is een man waar Limburg trots op kan zijn.’ 

Het zal niet verbazen dat vooral die laatste zin me aan het denken zette. Na Brand – ‘Het bier waar Limburg trots op is’ – moet Limburg nu dus trots zijn op Dubois. Het zette bij mij alle stekels van het wantrouwen overeind. Hoe kwam Dubois erbij om uitgerekend in ‘een bocht van de Solo-rivier bij Trinil op Java’ te gaan graven? Was die plek hem ingefluisterd door hogere machten? En lag die Javamens daar kant en klaar op deze eerzuchtige Limburger te wachten, opdat die hem eindelijk, na al die ondergrondse millennia, als ‘missing link’ tussen aap en mens aan het daglicht zou brengen? 

‘Er worden tegenwoordig in hetzelfde ontzagwekkende tempo eerste mensen en missing links ontdekt als nieuwe melkwegstelsels in het heelal’

Zo eenvoudig en eenduidig kon het onmogelijk zijn, al was het maar omdat het inmiddels duizelt van de eerste mensen. Het idee van die eerste mens, en dus van die ene, eenduidige ontwikkelingslijn van aap, mensaap, aapmens naar mens, is niet veel meer dan een variant op het scheppingsverhaal in het Oude Testament, al had Darwin aan de geloofwaardigheid daarvan dan ook definitief, zij het met tegenzin, een eind gemaakt. Geen serieus te nemen paleoantropoloog die de term ‘missing link’ nog in de mond durft te nemen; er worden tegenwoordig in hetzelfde ontzagwekkende tempo eerste mensen en missing links ontdekt als nieuwe melkwegstelsels in het heelal. Zou dat de reden kunnen zijn dat we zo weinig meer horen van Dubois? En zou Tijs Goldschmidt nu naar Maastricht zijn gelokt om diens verbleekte reputatie ietwat op te poetsen?

De vindplaats van Dubois’ missing link in de bocht van de Solo bij Trinil

Het zojuist gepubliceerde Rechtop. Over denken, graven en schrijven van Eugène Dubois moet uitsluitsel bieden. Het boekje bevat een lichtvoetig essay van Goldschmidt over ‘de gravende arts’ plus een aantal uit diens nalatenschap opgedoken brieven van en aan hem; afgesloten wordt het door vier bijdragen van studenten die de lezingen van Goldschmidt gevolgd hebben. Tot spectaculaire nieuwe inzichten leidt dit alles niet, wel tot nuanceringen die een wat realistischer licht op Dubois werpen dan zijn fanclub in Eijsden.

Allereerst: hoe kwam Dubois erbij om uitgerekend op die specifieke plek op Java te gaan graven? Dat blijkt geen ingeving van de goden, noch een staaltje van telepathisch vernuft. Dubois groef op plekken waar door ‘lokale bewoners’ al uitgebreid gegraven werd, al deden ze dat niet met wetenschappelijke maar met commerciële motieven. Op Sumatra, waar Dubois zich aanvankelijk op concentreerde, verkochten ze hun ‘stenen botten’ aan Chinezen, die er in vermalen vorm medische wonderen van verwachtten – als afrodisiaca, neem ik aan, middeltjes om de geslachtsdrift op te wekken. Toen het werk op Sumatra niet tot het gewenste resultaat leidde, verhuisde Dubois naar Java, omdat daar ‘verschillende plekken bekend waren die meer perspectief boden’ – te weten ‘de fossielenrijke afzettingen in een bocht van de Solo bij Trinil.’

Dat onderzoek werd, langs een omweg, bekostigd door de Nederlandse staat. Officieel was Dubois militair arts bij het Nederlandsch-Indisch leger, het NIL, maar hij kreeg het gedaan van die werkzaamheden te worden vrijgesteld en zich op zijn onderzoek te richten. Goldschmidt formuleert het, niet zonder ironie, eufemistisch: Dubois ‘maakte gebruik van de koloniale infrastructuur’, iets concreter geformuleerd: ‘Van het gouvernement kreeg hij de beschikking over vijftig dwangarbeiders die een gevangenisstraf uitzaten. Die moesten met hun pikhouweel in grotten naar fossielen zoeken.’ En als dat niet genoeg opleverde, liet hij ‘extra mankrachten’ aanrukken. ‘Zij deden zwaar kolerewerk onder erbarmelijke omstandigheden. Sommigen van hen werden ziek, anderen wisten te ontsnappen, een enkeling stierf.’ 

En intussen, dat mag niet onvermeld blijven, zat onze burgemeesterszoon thuis op de lommerrijke veranda van zijn woning bij Trinil, tussen de fossiele olifantskiezen en tijgerbotten. Als hij daar al vandaan kwam was het om op zoek te gaan naar meer geschikte vindplaatsen. Voor ons, postume lezers, is de spanning er allang vanaf: zijn vasthoudendheid bleef niet onbeloond. De buit: ‘een schedeldak, later “het schedelkapje” genoemd, een linkerdijbeen, en een kies van een mensensoort die ouder was dan sapiens’, ofwel: de Javamens. 

Twee kanttekeningen. Allereerst: de trotse formulering ‘Dubois groef de Javamens op’ bewijst andermaal het gelijk van Brechts ‘Und man sieht nur die im Lichte / Die im Dunkeln sieht man nicht’. Adequater is de formulering waarin de naam van de fossielenjager tussen aanhalingstekens staat: ‘Dubois’ groef… En bovendien: de ‘oermens’, respectievelijk ‘de Javamens’ die ‘hij’ heeft opgegraven, bestond vooralsnog uit niet meer dan drie schamele onderdelen waarvan het nog maar de vraag is of die bij een en hetzelfde individu hoorden. Erg waarschijnlijk is dat niet. Er zijn later nog talloze soortgelijke kiezen en dijbenen gevonden, je zou daar in die bocht van de Solo haast de indruk krijgen van een massagraf.

‘Eugène Dubois was een oncollegiale, jaloerse man, op het paranoïde af’

Tijs Goldschmidt. foto Keke Keukelaar

Maar Dubois was een oncollegiale, jaloerse man, op het paranoïde af. Alles stelde hij in het werk om te voorkomen dat het belang van zijn primeur gerelativeerd werd. Tien jaar na ‘zijn’ vondst eist hij in een brief aan Zijne Excellentie de Minister van Koloniën te ’s-Gravenhage ‘dat onder geen voorwaarde aan anderen wordt toegestaan te Trinil nasporingen te doen’, zolang een van zijn ondergeschikten, een sergeant van het NIL, daar nog onder zijn ‘indirecte leiding’ aan het werk is. Vijf jaar later, weer in een brief op hoge poten aan Zijne Excellentie, diskwalificeert hij een vrouwelijke collega (‘oppervlakkige kennis’, ‘onvoldoende ervaring’, ‘volstrekt’ geen ‘technische aanleg’) die ook het snode plan had opgevat naar Java af te reizen om opgravingen te doen.

Was Eugène Dubois de grote geleerde die hij zelf dacht te zijn? Zo groot dat hij een wisselleerstoel aan de universiteit van Maastricht verdient? Tijs Goldschmidt is te beschaafd om dat glashard tegen te spreken, maar uit zijn elegante ironie spreekt voldoende scepsis. Volgens ‘sommige ingewijden’ had Dubois ‘een Nobelprijs’ verdiend, maar zover kwam het niet, de man verschanste zich op zijn landgoed ‘om daar verbitterd en eenzaam te sterven.’    

Wetenschap, voeg ik daaraan toe, is ook geen zaak voor ingewijden, geen esoterie, wetenschap is per definitie exoterisch, algemeen toegankelijk en falsificeerbaar. Dat was aan Dubois niet besteed, zijn houding was in essentie onwetenschappelijk. Hij was een gefrustreerde fantast, maar zonder literair talent. Ook zijn brieven, autoritair, formalistisch en houterig, bieden weinig hoop op eeuwige roem.         

Tijs Goldschmidt, Rechtop. Over denken, graven en schrijven van Eugène Dubois. Uitgeverij Van Oorschot, Amsterdam, 2022