Emile Hollman, eindredacteur van Zuiderlucht, debuteert als romanschrijver met Zilver & Antraciet, over twee jongens die tot elkaar zijn veroordeeld tegen het decor van de voormalige Zuid-Limburgse mijnen. Loen lonkt naar de mijnen, Ever wil dichter worden. Noodgedwongen zoeken ze houvast bij elkaar, bij God in de hemel en diens plaatsvervanger op aarde. Een voorpublicatie.
Tante Ans duwde me zachtjes de kamer binnen. Nou ja kamer, die opgevoerde kast dus waar de meiden sliepen tegen hun zomernacht van velours. Waar je vanaf je kussen naar de hemel kan kijken. Maria en Fien waren met hun matrassen tijdelijk verhuisd naar de goede kamer waar ze zelf hun tranen op mochten dweilen. Tante Ans wilde Ever zo lang mogelijk bij zich houden. Ik schuifelde naar binnen en liet de eigenaardige grondachtige geur die er hing binnendringen in mijn hoofd. Het rook in elk geval niet naar Ever. ‘Ik laat je even alleen met hem,’ zei tante Ans en ze sloot de deur achter me zo stil dat het leek alsof die van stof was. Aanvankelijk deed ik net of er geen kist stond. Of er geen blok licht door de glazen dakplaat op de kist viel. Alsof het deksel van de kist niet open stond. Of er niemand in de kist lag. Achter het gordijn stond het raam kennelijk op een kier. De plooien van het gordijn bewogen statig, alsof ze uit piëteit niet uitbundig wensten te wapperen. Ik staarde naar de flakkerende kaarsen aan weerzijden van de kist. Het leek wel of mijn maag tot een bal ineenkromp en vervolgens weer flink uitzette. Ik moest aanvankelijk bijna spugen toen ik een blik in de kist wierp. Was dit Ever? Hij leek op Ever, maar was dit Ever? ‘Ever zonder leven’, zei ik hardop. ‘Dit is Ever zonder leven.’ Het verschil tussen leven en dood werd hier voor het eerst van mijn leven zichtbaar. Ik had geprobeerd mijn moeder zonder leven voor te stellen, maar dat was nooit gelukt. Zijn huid voelde koud en plakkerig aan. Alleen boven zijn rechteroog zat een schrammetje. Hij was net Sneeuwwitje maar dan anders. Ever droeg zijn mooiste kleren, zijn lakschoenen glommen. Aan zijn vinger stak een gouden ring met een steen van toermalijn. De zon, de aarde, de maan, de oneindigheid van alle dingen zouden over een paar dagen aan zijn vinger begraven worden. Hier bij het dode lichaam van Ever zou alles op moeten houden. Maar het houdt nooit op. Zoals het leven ook niet was opgehouden bij de vier broers die in dodelijke omarming op het kerkplein waren gevonden. Pap had mam niet kunnen redden, pap had Ever niet kunnen beschermen. Kennelijk had de ring hem geen soelaas geboden. Ik dacht erover na terwijl ik met mijn ogen een foto van Ever probeerde te maken. Misschien zijn sommige zaken te groot voor ons mensen, dacht ik. Van onder mijn blouse grabbelde ik een toilettasje te voorschijn. Eerst kamde ik zijn zilveren haren in een perfecte scheiding. Uit een klein glazen flesje trok ik een dopje met een beige kwastje waarmee ik zijn nagels verniste. Ik doopte mijn wijsvinger in een kruikje met Keuls Water en bracht het vocht aan achter zijn oorlellen zoals ik Ever zelf vaker had zien doen. Ik streek ermee langs zijn wangen en over zijn kin. In het toilettasje resteerden nog twee attributen. Met een schaartje knipte ik zijn nagels heel precies. Zo had ik mijn eigen nagels nog nooit onder handen genomen. Ik geef toe dat ik even na heb moeten denken wat ik met dat zwarte staafje aanmoest dat ik verder nog vond in zijn tasje. Het leek op schmink, een zwart potlood, dat ik uitprobeerde door mijn eigen naam in de binnenkant van de kist te schrijven. Mocht Ever straks wakker worden in de hemelen dan hoefde hij zo in elk geval niet meer lang na te denken over waar hij vandaan kwam. Het heeft eerlijk gezegd heel lang geduurd eer ik snapte dat een doodskist geen houten koffer was die je zou beschermen op je laatste reis.
Heel subtiel trok ik twee lijntjes op zijn onderste oogleden en kuste als een broer zijn voorhoofd. De tranen kwamen terug. Ik schoof de gordijnen open om het licht nu volop doorgang te verlenen en klapte de vensters wijd open. Heerlijk frisse lucht stroomde binnen. Mijn blik dwaalde over straat, kroop tegen de stammen van de bomen de kruinen in en weer terug, alsof mijn ogen lenzen waren die alleen maar registreerden. Ik herinner me geen gedachten, geen tijd, geen ruimte. Alleen hoorde ik tante Ans een keer vragen of het goed ging daarbinnen. ‘Nog heel even’, riep ik terug. ‘Nog heel even.’ Geen idee hoe lang ik aan het raam heb gestaan. Toen ik weer bij mijn positieven kwam, lag er een dun laagje stof op de vensterbank. Natuurlijk, ragfijn kolengruis. Wij bekeken de wereld destijds door een dunne laag kolengruis. Met mijn vinger die nog naar reukwater geurde, schreef ik zijn naam in het stof. Mijn handen. Ik veegde stof van mijn handen en draaide me om. Als je goed keek zag je het: op het gelaat van mijn opgemaakte zilveren vriendje, klaar voor zijn tocht omhoog, lag een dun filter van steenkoolstof.
Emile Hollman, Zilver & Antraciet, uitgeverij Azul Press, 15 euro. (E-book 12, 50 euro). Vanaf 28 september verkrijgbaar in de boekhandel of via www.azulpress.com