Het is weer zover, de Biënnale van Venetië is van start. Met elk artikel dat ik over ’s werelds belangrijkste kunstenmanifestatie lees, stapelen zich de argumenten op waarom ik er naartoe wil gaan.
Er zijn ook redenen om níet te gaan, of waarom het bezoek op zijn minst op mijn lijst van guilty pleasures hoort te staan. Want moet ik echt één van de negentigduizend bezoekers zijn die zich in het hoogseizoen dagelijks door de smalle straatjes persen? Moet ik meedoen aan het malle toeristencircus dat ervoor zorgt dat er nog nauwelijks Venetianen in de stad wonen? Hun huizen zijn getransformeerd in hostel, hotel of airbnb. En dan hebben we het nog niet eens over de lucht- en watervervuiling van alle cruiseschepen, jachten, vaporetto’s, bussen en vliegtuigen waarmee de toeristen aan- en afreizen.
Kunstrecensent Sandra Smets in NRC constateerde: “Voor het klimaat zou het stukken beter zijn als heel die Biënnale werd afgeschaft.” En dat terwijl de editie van dit jaar onder het teken van ecofeminisme staat, een stroming die feminisme en de strijd voor het klimaat met elkaar verbindt. Aan durf ontbreekt het zeker niet: van de 213 kunstenaars die de hoofdexpositie telt zijn slechts 21 mannen, een duidelijk statement van artistiek directeur Cecilia Alemani. En toch: hoe past die vooruitstrevende filosofie bij één van de meest milieuvervuilende kunstevents?
Bij de Biënnale zien we een mechanisme dat bij de kunstensector hoort als het atelier bij de kunstenaar: kunst stelt problemen aan de orde, maar reproduceert ook problemen. Of is u dat nog nooit overkomen, dat u in een theatervoorstelling zat en dacht: ‘Goh, die minderheid over wie het in dit stuk gaat, waarom zit die ook vanavond weer niet in de zaal?’ Met andere woorden: kunst over een ideale, inclusieve samenleving is niet automatisch ideaal en inclusief. Volgt u het nog?
Wanneer het mij te abstract wordt, dan denk ik aan Christoph Schlingensief. De Duitse filmmaker, kunstenaar en regisseur was, tot zijn veel te vroege dood in 2010, in het openbare discours in Duitsland het slimste en vervelendste jongetje van de klas. In 1998 nodigde hij alle zes miljoen werklozen die Duitsland toen telde uit om een duikje te nemen in de Wolfgangsee, het Oostenrijkse meer waar een vakantiehuisje lag van de toenmalige Duitse bondskanselier Helmut Kohl. Schlingensief wilde met de massale zwempartij het waterpeil dusdanig verhogen dat Kohls buitenverblijf onder water kwam te staan. Er kwamen maar enkele tientallen werkzoekenden op af.
Een van Schlingensiefs laatste projecten was Operndorf Afrika in Boerkina Faso, een van de mooiste voorbeelden die ik ken van inclusieve kunst. Hij wilde niet het zoveelste kunstproject dat als een ruimteschip in een gemeenschap landt en na een seizoen weer vertrekt. In zijn eigen woorden: “Ik dring er bij ons allemaal op aan om onze opvattingen over kunst los te laten en te investeren in de rijkdom van zo’n plek.” Investeren betekende voor Schlingensief dat je cultuur niet zomaar kunt droppen, maar dat je samen ontmoetingsplekken moet bouwen en zorg dragen voor educatie en gezondheid. De eerste gebouwen in Operndorf Afrika waren een school en een ziekenboeg.
Hoe zou Schlingensief deze filosofie op Venetië hebben toegepast? Misschien zou hij als artistiek directeur van de Biënnale hebben voorgesteld om de stad voor toeristen te sluiten? Tot nu toe heeft het Venetiaanse stadsbestuur niet zo ver hoeven (durven) te gaan. Wel plant het om vanaf deze zomer tien euro entreegeld te vragen aan dagjesmensen. Ik wens het stadsbestuur de wijsheid van een Schlingensief bij het besteden van de inkomsten.