Ik had net de auto geparkeerd toen er een gezicht aan het raam verscheen. Ik verkrampte. De vrouw die bij dit goed verzorgde gezicht hoorde maakte met woord en gebaar duidelijk dat ze me wilde spreken. Ze ging me, vermoedde ik, vertellen dat ik hier, in haar straat, niet mocht parkeren. Dat wij forensen maar elders een plek moeten zoeken. Ik draaide voorzichtig het raam open, een stukje maar.

“Alstublieft, please, mevrouw”, zei ze, “I have to get the bus to Hasselt.”

Het was het begin van een verbale waterval die mijn auto binnenrolde. Haar schoondochter was overleden, haar auto was haar afgenomen, ze moest vanochtend deze documenten, ze wees op twee grote tassen met ordners, naar haar advocaat in Hasselt brengen, en ze moest om twaalf uur terug zijn voor haar werk. Eigenlijk om vijf voor twaalf, haar werkgever was daar heel streng. En ze had die baan in dat restaurant echt nodig. 

Voor uw leesgemak heb ik haar kluwen met woorden uit elkaar gehaald en in een quasi logische volgorde gezet. In werkelijkheid schoten haar zinnen alle kanten op; ik had geen idee waar ze precies om vroeg of wat haar in deze situatie had gebracht. Wat ik wél begreep: ze had mijn auto nodig, en mij als chauffeur. 

“Other side of the bridge” zei ze ook nog.

Iets in mij had ongelofelijke zin om een smoes te verzinnen en nee te zeggen. In de volgende split second begreep ik dat die afwijzing niet met haar te maken had, maar met mij. Met mijn opgekropte frustraties van twee coronajaren waarin we o zo braaf en volgzaam zijn geweest. Jaren waarin ook ik wel eens heel hard ‘maar niet met mij!!’ had willen roepen.

“Yes, okay”, hoorde ik mezelf zeggen, “ik breng u naar het busstation.” 

“Ik ben Renée”, zei ze en stapte in. Haar waterval liep door, het ging over Zuid-Afrika, twaalf jaar in Portugal, haar drie kinderen en een opleiding als verpleegkundige in België. 

Tien minuten later was ze alweer uit mijn leven verdwenen. Net voor we bij het busstation waren, zei ze nog: “Ik zal bidden voor jou en je familie, dat jullie wensen in vervulling gaan.” Het is me niet vaak toegewenst, het klonk me waarachtig in de oren.   

Toen ze was uitgestapt probeerde ik haar verhaalbrokjes bijeen te brengen. Was het wel waar wat ze zei? Vormden die fragmenten wel één geheel? En trouwens, had ze niet gewoon wat eerder kunnen opstaan vanochtend?

Er kwam nog een andere herinnering voorbij. Hoe ik ooit op een koude ochtend bij een bushalte langs een provinciale weg in België heb gestaan. Zo’n plek waar maar vier keer per dag de bus stopt. Toen ik de bus in de verte zag aankomen kwam ik erachter dat ik niet genoeg geld bij me had. Ik sprintte een apotheek binnen – in België heb je in zowat elke straat een apotheek – en vroeg de assistente of ze me de ontbrekende veertig cent wilde  lenen. Ik wist dat ik het onmogelijke vroeg, de schrik en schuldgevoelens over het dreigende kasverschil aan het einde van de dag stonden nu al in haar gezicht geschreven. 

Ze had me ervan kunnen verdenken dat ik het geld niet terug zou geven. Dat ik het zou gebruiken om iets anders te kopen – snoep, sigaretten, een blikje bier. Ze had me om tastbaar bewijs voor mijn bus-verhaal kunnen vragen. En überhaupt, had ik niet wat vroeger kunnen opstaan vanochtend om geld te pinnen? 

Ze leende me de veertig cent en ik haalde mijn bus. 

Toen ik vorige week in het avondjournaal oorlogsbeelden uit Oekraïne zag, vroeg ik me af of ik niet tijdelijk een vluchteling zou kunnen opvangen. Ik geloof dat God toen eventjes heeft gezucht en met zijn ogen heeft gerold. “Laten we maar eens beginnen met een proefje”, mompelde hij, en stuurde Renée.