Venlo pronkt met De Commissaris, in Maastricht slaat De Colonel zich op de borst. Stoere namen van strenge gebouwen die de afgelopen jaren bij de plaatselijke bevolking de nodige weerstand opriepen – wat in Maastricht begrijpelijker is dan in Venlo. Architectuur is net als het Nederlands Elftal. Iedereen heeft er een mening over, en waarom ook niet. Het is per slot van rekening de moeder aller kunsten.
Maar hoe staat het met het debat? Uit het groeiend aantal architectuurcentra, van 29 naar 47 in nog geen tien jaar, in Nederland zou je kunnen concluderen dat het wel snor zit. Maar architectuurpodium Apveo in Venlo heeft sinds 2004 niets meer van zich laten horen. De naam van de zustervereniging in Weert, Architectuurlijk, belooft veel, maar hun site is alweer een tijdje uit de lucht. En in Maastricht, toch een stad met enige bouwkundige faam, verkeert Topos in crisis omdat de stad weigert er geld in te steken. Vitruvianum in Heerlen laat wel nog van zich horen; wellicht heeft het budget (155.000 euro per jaar) hier iets mee te maken.
In zijn beleidsnota Kunst van Leven zegt minister Plasterk dat hij ‘cultureel burgerschap’ wil bevorderen en dat architectuur daarin een van de prioriteiten is. De minister wil dat we ons bewuster moeten worden van de omgeving waarin we leven. Genoemde architectuurcentra zouden daar een rol in kunnen spelen, maar helaas. Geen geld, geen animo.
Toch is er volop aanleiding voor debat, met name over hoe overheden omspringen met de openbare ruimte. Over de uitdijende Trade Ports bij Venlo bijvoorbeeld, gemeentelijke paradepaardjes die een corridor van lelijkheid door het landschap trekken. Over de fop-architectuur van het Roermondse Outletcenter, de trots van het stadsbestuur en het nieuwe Retail Park waarbij de welstandscommissie een jaartje de andere kant op moet hebben gekeken. Over de Gemeenteflat in Maastricht, pronkjuweel van wederopbouwarchitectuur, die door de stad wordt geofferd aan de A2-tunnel. En dan hebben we het nog niet over de ‘onder architectuur’ gerealiseerde woningbouw die door standaardisering en inferieur materiaalgebruik zich al bij oplevering kandidaat stelt voor de sloopprogramma’s van 2030.
Publicaties over de geschiedenis van de Amsterdamse woningbouw laten zien waarom de hutje-mutje bebouwing binnen de grachtengordel de tand des tijds wél doorstaat en de meeste buitenwijken van na 1945 niet. Veel grachtenhuizen werden gebouwd door timmerlieden, steenhouwers, landmeters en schilders. Zelden kwamen er architecten aan te pas, schrijven J. Abrahamse en R. Noyon in Het oude en het nieuwe bouwen. Na de Tweede Wereldoorlog kregen gemeentelijke diensten en grote bouwbedrijven de regie in handen, waarbij de laatsten de eersten allengs overvleugelden. Architecten werden vooral geselecteerd op hun plooibaarheid. De parallellen met de publiek-private partnerschappen van nu liggen voor het oprapen.
Reden genoeg dus voor een publiek debat over stedenbouw en architectuur. Dat plaatselijke overheden er niet altijd heil in zien, gezien hun rol in het steeds machtiger wordende bouwindustriële complex, is evident. Want hoe leg je uit dat je, zoals in Maastricht, toestaat dat een kantorencomplex als De Colonel deels op een doorgaande weg wordt gebouwd die daardoor wordt teruggebracht naar één rijbaan? Met tientallen bijna-botsingen per dag, begeleid door vloekende fietsers die door uitwijkende automobilisten van de fietsstrook worden gedrukt.