Iedere Nederlander kent het fragment uit de film Turks Fruit waarin Rutger Hauer en Monique van de Ven zich op de fiets door het Amsterdamse verkeer slingeren. Net als het filmpje waarin Hugo Claus en Sylvia Kristel in Parijs het beeld uitscheuren, was het een verwijzing naar de befaamde scooterscène van Gregory Peck en Audrey Hepburn in Roman Holiday (1953).
Regisseurs mogen graag uit eerdere films citeren. De tegenwerping dat het fragment met Claus en Kristel niet uit een film maar uit het echte leven stamt, gaat hier niet op. Het kunstenaarschap van Hugo Claus (1929-2008) steunde grotendeels op zijn weigering om het leven en de kunst uit elkaar te houden.
Mijn geheugen verraadt niet of Claus en Kristel op een scooter of een brommer zaten; ik heb geleerd rekening te houden met mijn haperende herinnering. Dat ging niet vanzelf. Tijdens het lezen van Een stervend dier van Philip Roth constateerde ik na een half uur dat ik me op bekend terrein bevond. Aangezien ik niemand meer wantrouw dan mezelf, bladerde ik door naar het slot – dat me weer als onbekend voorkwam. Boek gelezen, niets opgeslagen.
Ooit was ik honderd bladzijden onderweg in Toergenjevs Vaders en zonen toen ik in de kantlijn aantekeningen tegenkwam in mijn eigen handschrift. En toen ik enkele weken geleden in mijn boekenkast op zoek ging naar De verwondering van Hugo Claus, een boek dat me in diens necrologieën als onbekend was voorgekomen, bleek ik het in 1982 te hebben gelezen. De ironie wil dat Claus geveld werd door Alzheimer, de ziekte die als een veenbrand de bodem onder je geheugen wegschroeit.
Claus’ dood was een media event waarbij opviel hoeveel geneuzel ons collectieve geheugen bij gelegenheid oplepelt, ook via de monden van doorleefde literatoren. De Nederlandse publieke omroep zond rond middernacht een herhaling uit van een tien jaar oud brouwsel van Ivo Niehe, en ging ’s anderendaags over tot het hitsige hypen van een verfilmd niemendalletje van Jan Wolkers.
De Belgische tv daarentegen maakte dagenlang een diepe revérence voor de auteur. En de krant, die nimmer versagende huisvriend, gaf collega-schrijvers ruim baan te metselen aan het literaire monument dat Claus verdient. Zoals Erwin Mortier die schreef: “Niets bepaalt ons zozeer als de levens die we niet hebben geleid, en oneindig moeten Hugo’s niet geleefde levens zijn, naast de talloze werelden die hij op zijn minst in poeticis heeft geschapen en bevolkt.”
De alles verterende woede bij Claus toen zijn falende geheugen hem niet meer toestond te schrijven, werd beschreven door Cees Nooteboom. Tegen het eind maakt Claus alleen nog tekeningen, “van een Japanse kalligrafische lichtheid en uiterste verfijning.” De woorden waren uitgespeeld, de beelden bleven komen.
In Over Het verdriet van België, een drie jaar geleden verschenen Danteske afdaling in het geheugen van de auteur, geeft Claus regelmatig niet thuis wanneer hij bevraagd wordt over zijn jeugd. Zijn meesterwerk Het verdriet van België, een kwart eeuw na verschijnen weer aan kop in de boeken Top Tien, blijkt gevormd in een brein waarin de verdringing ruimte schiep voor de fantasie. Herinneringen hoefden niet te sporen met de feiten. Voor heimwee, placht Claus te zeggen, heb ik geen talent.