Ik lees een artikel over een in Limburg op te nemen film en wed met mezelf dat de woorden ‘pittoresk’ en ‘dialect’ niet lang op zich laten wachten. Appeltje eitje natuurlijk. Op driekwart van het stuk mag de regisseur vertellen dat er rond zijn geboorteplaats gekeken wordt naar “karakteristieke plekken”. Dan zal hij afzakken – hoewel het stroomopwaarts is – naar Maastricht. “Daar zijn ook genoeg pittoreske plaatsen.” Over de spreektaal is hij nog niet zeker. “De cast moet in elk geval Nederlands spreken met een herkenbaar Limburgs accent. Voor sommige karakters heb ik spreektaal in gedachten.” De argumentatie achter deze keuze blijft helaas onduidelijk.
Mijn gedachten gaan terug naar de prachtige tv-serie De partizanen, midden jaren negentig, geregisseerd door Theu Boermans, waarvan ik me niet herinner of er nu wel of geen dialect werd gesproken. Doet er niet toe, de serie is me bijgebleven door het ingenieuze scenario van Jan Blokker dat de kijker ruimte biedt om zijn eigen oordeel te vellen over gebeurtenissen en personages. In die benadering zit Blokkers kijk op de geschiedenis verpakt: alles is subjectief en achteraf is makkelijk praten. Een vergelijking tussen de gelaagdheid in De partizanen en Reinout Oerlemans’ armzalige Nova Zembla zou een interessante aflevering van Andere Tijden kunnen opleveren: hoe de geldeconomie de filmindustrie in een wurggreep houdt.
Misschien dat de hype van de regionale film ermee te maken heeft, ik weet het niet. Huis en haard zijn hip, liefst in één blender met wat scheuten nostalgie en een onsje identiteit. Dat het glocalisme ook tot de bioscoop is doorgedrongen, is in elk geval duidelijk, zie Oscar-kandidaat Rundskop van Michael Roskam. In de in de buurt van Tongeren opgenomen film spreken de Vlaamse acteurs dialect, terwijl Frank Lammers voor de gelegenheid een eigen variant van het Brabants bij elkaar brouwt.
Hoe ga je als kunstenaar om met dialect? Wat is functioneel, en waar is het niet meer dan handig aanhaken aan de trend? In Het verdriet van België (1985) bedacht Hugo Claus een eigen variant van het Vlaams, Martin Walser liet zijn personages in Ein springender Brunnen (1998) een Bodensee-dialect spreken. Ook zonder die ingrepen maakten beide romans indertijd grote indruk op me. Dat geldt ook voor Rundskop, platgeslagen bleef ik achter in de bioscoopstoel. Maar zou de film minder impact hebben gehad als de acteurs een verstaanbaar Vlaams hadden gesproken, als ik dus niet afhankelijk was geweest van de ondertiteling?
Theatermaker Arne Sierens ging vorig jaar in het door VIA2018 ruimhartig gefinancierde stuk De Pijnders nog een stapje verder. Alle acteurs spraken tamelijk onverstaanbare Vlaamse plattelandsdialecten, waardoor ik in het Maastrichtse theater was overgeleverd aan de boventiteling – in het Frans godbetert. En nu willen Huub Stapel en Carine Crutzen het in een theateruitvoering gegoten hoorspel De Kus verfilmd zien. In dialect, uiteraard, met Nederlandse ondertiteling. Ik las dat ze vinden dat Limburgers een dommig imago hebben; zouden ze denken dat ze dat met een dialectfilm te kunnen beïnvloeden? Ik vermoed dat het terugroepen van het gros van de Limburgse Tweede-Kamerleden meer resultaat zou hebben.
Maar wat is het toch met dat dialect? Hoe ik er ook mijn hoofd over breek, ik kom niet verder dan dat het een taal is als alle andere, eentje die door de meeste mensen niet wordt verstaan. Wat een film, een boek en een toneelstuk vooral nodig hebben, is een goed scenario.