Post ontvangen op een nieuwe woonplek, voor mij is dat nog even magisch als de eerste brief die ik ontving toen ik op kamers ging. Je naam neem je mee, maar het adres eronder klinkt ineens onwennig en nieuw. Zo nieuw zelfs dat het me in het begin niet lukte om de straatnaam goed uit te spreken: Bisschop Schrijnenstraat. In Venlo. 

In de Tweede Wereldoorlog werd het woord Scheveningen gebruikt om Duitsers te identificeren; al spraken ze goed Nederlands, de uitsprak van de ‘sch’ verraadde hun afkomst. De Bisschop Schrijnenstraat werd mijn Scheveningen. 

Onlangs ben ik opnieuw verhuisd, van Luik naar Luik, maar deze keer bleef de brievenbus leeg. Ik begon me zorgen te maken, zozeer dat zelfs een blauwe brief van de belastingdienst me opgelucht zou hebben – tot het moment van openmaken dan. 

Op een ochtend wachtte er dan toch eindelijk een witte envelop achter het stalen deurtje. De afzender: KZ-Gedenkstätte Mittelbau-Dora. De magische eerste brief op mijn nieuwe adres kwam van een herdenkingsplaats voor een voormalig concentratiekamp? Voor mij? Er stond inderdaad niet mijn naam op de envelop, maar die van de vorige huiseigenaar: Léon-Ernest Halkin. Hoogleraar geschiedenis, geboren in 1908, overleden in 1998. Zijn levensdata stonden er natuurlijk niet bij, die vond ik op Wikipedia.

Ik hou me vast aan de gedachte dat schaamte nog steeds het begin is. Het begin van iets beters.

Halkin was tijdens de Tweede Wereldoorlog actief in het verzet, tot hij in 1943 door de Gestapo werd gearresteerd. Hij belandde in verschillende NS-kampen, met als laatste in 1945 Mittelbau-Dora, gelegen in de Harz, een bergachtige regio in het midden van Duitsland. Het NS-regime had hier, ondergronds, vanaf 1943 een belangrijk deel van zijn wapenindustrie ondergebracht. Van de zestigduizend gevangenen uit heel Europa die hier dwangarbeid moesten verrichten, lieten er twintigduizend het leven. 

Ik legde de brief ongeopend op de schouw.

In de dagen erna besloop me een eigenaardig gevoel. Het zal met de Duitse Vergangenheitsbewältigung samenhangen, de collectieve verwerking van de Duitse schuld waarmee ook ik ben opgegroeid. Dat gevoel zegt dat die brief niet voor mij is bedoeld, maar mij wel aangaat. 

Voor iemand die vatbaar is voor het idee van een historische, collectieve verantwoordelijkheid is mijn nieuwe woonplek een uitdagende omgeving. Op mijn vaste joggingroute passeer ik een oorlogsbegraafplaats, plaquettes ter nagedachtenis van regimenten en een kapel gewijd aan een nationale verzetsstrijder. Met als laatste een monument op de Luikse citadel, ter ere van Belgische soldaten en vrijwilligers uit beide wereldoorlogen. Elke dag zijn er toeristen en wandelaars die er even stoppen voor het uitzicht op stad en rivier.   

In de vitrine van een Vlaams museum kwam ik laatst een foto van hetzelfde uitzicht tegen, op een Duitse ansichtkaart uit Luik. Bij de foto staat, in het Duits: ‘De stad en het fort van Luik, veroverd door de Duitsers op 8 augustus 1914. Hoera Germania!’ Boven de Maas hangt een zeppelin, het gigantische luchtschip oogt idyllisch op de foto. De werkelijkheid was minder schilderachtig. De Duitsers gebruikten de zeppelins om tientallen bommen op de stad te gooien. In omliggende dorpen executeerde het oprukkende keizerlijke leger willekeurig tientallen burgers. 

Het waren mijn Duitse voorouders die in de Wereldoorlogen vochten, niet ik. Toch voel ik een steen in mijn buik als ik aan die arrogant vrolijke kaart denk. De Rus Jevgeni die dezer dagen in de Volkskrant vertelt hoe hij vanuit Rusland de oorlog in Oekraïne waarneemt, hij verwoordde dit gevoel heel treffend. Over de gruweldaden in het Oekraïense Boetjsa zei hij: ‘Ik weet niet wat ik erover moet schrijven. Schaamte.’

Ik hou me vast aan de gedachte dat schaamte nog steeds het begin is. Het begin van iets beters.