Flessenpost

Karel Maes, Afrikaanse vrouw
“Te oordelen naar de vele enormiteiten die dagelijks over de schilderkunst – zowel de oude als de moderne – worden ten beste gegeven, mag men gerust zeggen dat van alle kunsten de schilderkunst stellig de minst gekende, en dan ook de meest miskende is.”
Het is de eerste zin uit De doolhof die schilderkunst heet uit 1948 van Karel Maes, de Vlaamse kunstenaar die een even verfijnde als felle hand van schrijven had. Lees maar even verder: “Hij moge er over denken wat hij wil, de buitenstaander begrijpt doorgaans niets van de schilderkunst, en meestal staat hij tegenover een schilderij zoals die beruchte aap die zijn toverlamp had vergeten aan te steken.”
Karel Maes (1900-1974) schreef het boekwerk in de gevangenis waar hij een achtjarige straf uitzat wegens culturele collaboratie. Hij was lid geweest van De Vlag, een beweging die België wilde laten opgaan in het Derde Rijk. In 1949 kwam hij vervroegd vrij, waarna hij met zijn familie emigreerde naar Congo, toen nog een Belgische kolonie. Over het waarom van zijn politieke keuze heeft hij zich naar verluidt nooit uitgelaten, ook niet voor de rechtbank die hem veroordeelde. Toen vele jaren later een schoondochter erover begon, bitste hij: “Hebt gij u nooit vergist in uw leven?”
Als 15-jarige ontvluchtte Karel Maes zijn ouderlijk huis in Mol en trok naar Brussel. Op jonge leeftijd manifesteerde hij zich daar als kunstenaar die zijdelings deel uitmaakte van de kunstenaarsgroep De Stijl rond Van Doesburg en Mondriaan. Het streng geometrische werk van Maes sloot goed aan bij de Nieuwe Beelding die De Stijl voorstond. Toen die richting vanaf midden jaren twintig een doodlopende steeg bleek te zijn, stopte Maes en legde zich toe op het meubelbedrijf dat hij had overgenomen. Pas een kwart eeuw later, in de Congo, nam hij zijn oude stiel weer op en begon weer te schilderen.
Aan zijn jaren in de Congo (1950-1966) heeft CC Maasmechelen een expositie gewijd waar, zou de bezoeker dat willen, geen penseelstreek te vinden is die verwijst naar nationaalsocialistisch denkgoed – het maakt het mysterie Karel Maes alleen maar groter.
Hield hij zich in zijn jonge jaren aan de mores van de nieuwlichters van die tijd, in de Congo schildert hij wat zijn hoofd – en hart – hem ingeeft. Hij maakt abstract werk, zij het veel organischer en rijker van kleur dan vroeger, maar ook figuratief. Helemaal niet zo gek als een buitenstaander zou denken. Het realisme, schreef hij in 1948 in het gevang, is – ook bij de bejubelde Jan van Eyck – “nooit ’n doel op zichzelf. De schoonheid in de doeken der oude meesters ligt niet in de heerlijkheid der voorgestelde zaken, maar wel in de manier waarop de dingen werden voorgesteld.”
In Congo verdiende Maes andermaal de kost met meubels; in Maes & Fils zaten ook zijn zonen Jan en Piet, architect en meubelmaker van beroep. De familie kon er goed van leven. Na enige tijd richtte Karel, die zijn avant-gardistische ideeën in de meubelmakerij niet kwijt kon, zich op het schilderen. Zijn productie was enorm. Hij maakte vele tientallen portretten van inlandse vrouwen, prostituees vooral, en schilderde bomen, knoestige stammen met verwrongen takken – een weerslag van zijn innerlijke onrust. “Het leven”, zegt kleinzoon Herman Maes, die de tentoonstelling in Maasmechelen inrichtte, “heeft een zware wissel getrokken op hem en zijn familie.”
Dat gold ook voor de episode in Congo. Toen in 1963 zijn vrouw Stella stierf, was hij ten einde raad. Drie jaar later werd hij beschuldigd van het maken van pornografische schilderijen en moest hij Congo hals over kop ontvluchten. Toen een van zijn schoondochters voor de keuze stond om de te verschepen koffers vol te stouwen met kleding of kunst, koos ze voor het laatste en werden op de valreep zo’n 150 schilderijen verscheept naar België. Dat een deel van die artistieke flessenpost nu te zien is in Maasmechelen, hebben we te danken aan die inderhaaste, met het hart genomen beslissing.
Karel Maes in Congo 1950-1966. Van 4 maart t/m 25 april in CC Maasmechelen. ccmaasmechelen.be
* * * * *
Knutkoppen

Hubert Leyendeckers, Nr 11 (2016).
Voor wie altijd al wilde weten hoe de stekelige parafysen en bolle sporangia eruit zien als je ze onder een confocale laserfluorescentiemicroscoop legt: nou, ze zijn florissanter en darteler dan je zou denken.
In de tentoonstelling True beauty in het Stedelijk Museum in Breda worden deze even minuscule als onmisbare organen van de varen op bijna psychedelische wijze in beeld gebracht door kunstenaar Igor Siwanowicz.
Met True beauty, een expositie over de raakvlakken van wetenschap en kunst, pretendeert het museum “de mooiste beelden uit de wetenschap van de 21e eeuw” te hebben samengebracht. Foto’s, visualisaties en animaties van toponderzoekers hangen naast werk van kunstenaars die zich lieten inspireren door de wetenschap, zoals glaskunstenaar Flavie Audi, datakunstenaar James Pricer en fotograaf Maija Tammi.
Centraal in de presentatie staat de herontdekte Bredase kunstenaar Hubert Leyendeckers. Het is alweer bijna veertig jaar geleden dat De Beyerd, een voorloper van het huidige museum, een overzicht van zijn werk toonde. Het kunstenaarsleven van Hubert Leyendeckers (Weert, 1935) staat al ruim zestig jaar in het teken van het heelal, en alles wat zich in het onmetelijke voortbeweegt. In zijn jeugd in Limburg deed hij niets liever dan naar de sterren kijken. Zijn vriendjes noemden hem niet voor niets de sterrenkijker.
Zijn handelsmerk als kunstenaar: grote, bonte panelen, rond of ovaal; zijn atelier aan de Speelhuislaan – leeggeplukt door het Stedelijk – stond er vol mee. Op True beauty versmelten ze met de al even kleurrijke tomografieën van een oogholte of kwartelembryo, microscopieën van een knutkop of geelgerande watertor en foto’s van maankraters en planeten.
De soundtrack bij deze expo bepaal je overigens zelf. Het collectief Biota Beats zette de miljarden bacteriën uit een mensenlijf – twee kilo! – op een schaaltje, gaven ze een bakje bacterievoedsel mee en zette de kolonies om in data en muzieknoten. Hoe dat klinkt is afhankelijk van dichtheid, grootte en plaats in het lichaam. Op een scherm kies je of voor swingende voeten (snelle, onrustige beats), genitaliën (broeierige klanken), navel, oksel of mond. De muzikale bacteriën zijn zelfs al doorgedrongen tot de dj-wereld, gezien de Lenco-platenspeler ernaast.
En nog even, voor wie altijd al wilde weten hoe een kankercel eruit ziet onder een elektronenmicroscoop: kwaadaardig mooi.
True beauty, van 3 maart t/m 19 augustus in het Stedelijk Museum Breda. stedelijkmuseumbreda.nl
* * * * *
Lucht en landschap

Portretten uit het Mijnkool-project van Kristof Vrancken
Stralend legt Kristof Reulens uit wat de restauratie van het zopas verworven doek De storm, waarop een slachtoffer van het natuurgeweld wordt weggedragen, teweeg zal brengen. “Het vuil wordt als een gordijn van het doek weggetrokken. En dan komt het echte schilderwerk van Edmond De Schampheleer te voorschijn. De donkere wolken links worden weer echt donker, en de blauwe lucht aan de rechterkant zal weer stralen. Net als 150 jaar geleden.”
Kristof is behalve initiator en conservator ook het ‘orgelpunt’ van het Emile Van Dorenmuseum in Genk. Het herstelwerk zal, zegt hij, meer omvatten dan alleen het weghalen van een anderhalf eeuw oude vuillaag. Het doek zelf is in slechte staat en het zal, zo verraden de kieren bij de lijst, ook opnieuw moeten worden opgespannen.
Toch staat De storm alvast pontificaal opgesteld in de belangrijkste toonzaal van het museum – die eigenlijk geen toonzaal is maar het voormalige atelier van de naamgever. Emile Van Doren (1865-1949) was een van de landschapsschilders die eind 19e eeuw naar de verste uithoek van de Kempen trokken om er naar en in de natuur te schilderen. In die uithoek, niet ver van de Nederlandse grens, lag Genk, een onooglijk dorp in een streek waar door de Brusselse en Antwerpse kak alleen met dedain werd gesproken.
Het groepje veelal academisch opgeleide landschapsschilders werd juist door die geïsoleerde ligging van Genk aangetrokken. Want behalve uitgestorven en achtergebleven was het gebied (dat na 1914 hoog geïndustrialiseerd zou worden) uitgestrekt en schildergeniek. Lucht en landschap, nergens in België kon dat beter vereeuwigd worden dan in Genk en omstreken.
Sinds de oprichting van het Emile Van Dorenmuseum in 2010 heeft Kristof Reulens een handvol van die Kempenschilders geboekstaafd in secure en toegankelijke monografieën. Het doek van Edmond De Schampheleer maakte deel uit Nieuwe collectie II, een korte presentatie van recente aanwinsten en schenkingen. Daartoe horen ook een landschap van Mathieu Vanderfeesten van de toen nog in functie zijnde Winterslag-mijn. En de historische foto’s die in de jaren zestig werden gemaakt bij de bouw van de inmiddels alweer gesloopte Ford-fabrieken waar nog geen tien jaar geleden nog 5.000 mensen werkten. Het museum legt ook de veranderingen in het landschap vast.
Net als kunstenaar Kristof Vrancken (1982), die daar een geheel eigen invulling aan geeft. Tussen de ‘ouderwetse’ schilderijen in de toonzaal staat daar ineens Vranckens bewerkte landschapsfoto De maten die hij op basis van een 19e eeuws fotografieprincipe ontwikkelde en afdrukte – met dien verstande dat hij daarbij een emulsie gebruikte van een extract van vogelkers.
In het Mijnkool-project deed hij vorig jaar iets vergelijkbaars. Hij liet twaalf Genkenaren een emulsie maken van in hun eigen tuin gekweekte rode kool. Die emulsie streken ze op een stuk papier en legden daarop een negatief van een portretfoto die Vrancken van hen had gemaakt. Het geheel werd, onder glas, vijf weken blootgesteld aan uv-straling. Et voilà: twaalf portretten in verschillende, grondgebonden kleuren. Als dát geen genius loci is…