Schilderijen van dansmariekes, mijnwerkers, de bisschop, de kapelaan en het vaandel van de harmonie geven een beeld van de Mijnstreek waar Fons Haagmans opgroeide. Zijn manier van schilderen – met sjablonen en industriële lak – zorgt voor de nodige distantie. Als de wiedeweerga aankopen, die ‘koelpiet’!

Sommige schilderijen van Fons Haagmans hebben het in zich een icoon te worden. Neem Koelpiet, portret van een mijnwerker. Zijn besmeurde gezicht steekt scherp af tegen het donker. Oplichtende ogen, vastberaden blik. Op zijn hoofd de brandende mijnwerkerslamp, lichtpunt in de duisternis. Dit is hem: de bescheiden, naamloze held van het onderaardse. De heroïek van de mijn in één beeld gevangen.

Haha, hoor ik u denken, wat een cliché! Klopt, het is een cliché. Het portret doet denken aan de affiches van socialistische, communistische en helaas ook minder koosjere partijen uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Het is achterhaalde arbeidersromantiek. Op het volgende schilderij verwacht je het meisje dat hem in een smetteloze bloemetjesjurk onder de enige boom in het troosteloze landschap zit op te wachten. Dit soort associaties is eigen aan het icoon. Sterker nog, zonder die associaties zou het nooit een icoon kunnen worden. Een beeld als dit struint als een zoekmachine door je geheugen en vindt precies de juiste links. Stel je Haagmans’ Koelpiet (zie de cover van dit nummer) voor op een prominente plek in de grote hal van Schunck in Heerlen, waar in de kleder op dit moment de Haagmans-expositie Akerstraat Blues te zien is. Het zou alle Schunck-bezoekers meteen met de neus op de feiten drukken: niets in deze regio was hetzelfde geweest – dit gebouw had waarschijnlijk niet eens bestaan! – zonder hem, de koelpiet. Heel snel aankopen dat doek zou ik zeggen.

Maar nu terug naar Haagmans. Het heeft een zekere ironie om over een schilderij van hem te praten als een icoon. Zijn hele werk gaat namelijk over iconen, tekens, symbolen, emblemen. Aan het einde van de jaren tachtig breekt Fons Haagmans (Schinnen, 1948) door met grote schilderijen van cijfers en repeterende motieven zoals eikenbladeren of de harten, ruiten, klaveren en schoppen van speelkaarten. “Probeer maar eens zes cijfers in te vullen bij de voetballotto”, zei hij in 2007 naar aanleiding van een overzichtstentoonstelling in het Bonnefantenmuseum tegen Alexander van Grevenstein. “Je probeert door cijfers het geluk af te dwingen, dus je vult de geboortedatum van je kind in, of van je vrouw. Cijfers hebben nu eenmaal een betekenis in ons leven.” In de kabbalistiek, de leer van het geheime verband tussen woorden door de letters een getalwaarde toe te kennen, heeft zelfs elk cijfer een eigen kleur: “De negen is altijd rood, de vier altijd oranje, de twee altijd geel.” Daar speelt Haagmans mee. Geleidelijk breidt het repertoire zich uit, van motieven uit de heraldiek en kleurbanen die aan vlaggen doen denken tot vogels, fabelfiguren en zelfs levende – nou ja, net niet meer levende – ‘iconen’ zoals Hank Williams of Elvis Presley. Binnen hun eigen context hebben die motieven een dwingende betekenis, maar die context levert Haagmans niet mee. Zijn doeken zijn geen wapenschilden of shirts van het nationale elftal. De aangeklede ezels, geïnspireerd door de satirische prenten van de negentiende-eeuwse graficus Grandville, dansen tegen een effen achtergrond. Je vermoedt een betekenis, die zit ergens begraven in het collectieve bewustzijn, maar je kunt er niet zomaar bij.

Sinds jaar en dag typisch voor Haagmans is het gebruik van sjablonen. Je zou ze kunnen zien als het beeldende equivalent van de kant-en-klare tekens die hij in zijn werk inzet. Hij knipt zijn motieven eerst in karton en schildert ze dan in. De verfstreek komt daardoor los te staan van het motief. Een rafelrandje of een uitgelopen druppel is niet erg. Het ziet er een beetje klunzig uit en dat is ook de bedoeling. Haagmans houdt niet van de ‘expressieve toets’. Om die reden werkt hij ook met industriële acrylverf en niet met olieverf. “Kunstenaarsmaterialen: buitengewoon vervelend”, liet hij zich in hetzelfde interview met Alexander van Grevenstein – niet geheel vrij van koketterie – ontvallen.

Misschien is die houding wel de reden dat Haagmans’ werk me steevast aan dat van zijn generatiegenoot René Daniëls doet denken. Ik weet dat die vergelijking in veel opzichten de plank volledig mis slaat. Waar Haagmans platte vlakken creëert, gaat het Daniëls juist om het spel met de ruimte. Waar Haagmans kwast als een huisschilder, jongleert Daniëls met de (olie)verf. Toch hebben ze één ding gemeen: ze weten allebei de indruk te wekken dat ze hun werk uit de losse pols op het doek gooien, maar hebben ondertussen hun zaakjes donders goed in de hand. Iedere Daniëls is een echte Daniëls, iedere Haagmans is een onmiskenbare Haagmans. In de jaren tachtig, een periode waarin de schilderkunst bij voorbaat verdacht was, was die quasi-achteloosheid ongetwijfeld een manier om toch gewoon te kunnen blijven schilderen.

Haagmans’ werk tot een jaar of wat geleden, ik zal het maar eerlijk zeggen, kon me niet zo erg boeien. Ik begreep het idee erachter wel, maar al die cijfers en die kleurbanen, al die losgerukte tekens en emblemen: om naar te kijken vond ik ze eigenlijk een beetje saai. Nu in Heerlen, op zijn eerste grote expositie sinds het Bonnefanten-overzicht in 2007, valt wat mij betreft ineens alles op zijn plaats.

Op het eerste gezicht is dat vreemd, want zoveel is er nu ook weer niet veranderd. Zijn motieven staan nog steeds voor veel meer dan alleen voor zichzelf, ze verwijzen naar van alles en nog wat, maar net als voorheen geeft de neutrale, eenkleurige achtergrond daarvoor weinig aanknopingspunten. Hij werkt nog steeds met acrylverf en met sjablonen. Op één doek is het karton zelfs blijven zitten en minstens één sjabloon is gebruikt op twee verschillende schilderijen (welke dat zijn zeg ik niet, ga zelf maar zoeken). Nou goed, misschien is hij iets smakelijker, iets wellustiger gaan schilderen. De zwarte vegen op het gezicht van Koelpiet kunnen geen toeval zijn, daar wordt zorgvuldig en met succes de illusie van kolengruis gewekt – ik denk dat het woord ‘illusie’ lange tijd niet in Haagmans’ vocabulaire voorkwam. In een portret van het zangduo Leni und Ludwig schemert subtiel rood door de zwarte achtergrond, hetgeen zowaar iets van de sfeer van het variété oproept.

Toch zit het hem daar niet in. Het zit hem in de onderwerpkeuze. Akerstraat Blues gaat in zijn geheel over het Limburgse mijnverleden. We zien niet alleen de archetypische mijnwerker en Leni und Ludwig, maar ook een vaandel van muziekvereniging Sint Caecilia, drie glazen bier, een bisschop en een kapelaan, een dansmarieke en, jawel, het glanzend nieuwe warenhuis Schunck. Het zijn nog steeds symbolen, maar ze zijn niet meer schijnbaar willekeurig gegrepen uit de kabbalistiek, de tarot of de heraldiek. Ze zijn geworteld in Haagmans’ eigen verleden (hij groeide op in Hoensbroek, zijn vader was mijnwerker) en in de plek waar ze nu tentoongesteld worden. Haagmans’ manier van schilderen behoedt ze voor nostalgie of regionalisme. Ze krijgen een algemene geldigheid. Het worden, inderdaad, iconen.

Fons Haagmans, Akerstraat Blues. Van 1 september t/m 18 november in Schunck Heerlen. www.schunck.nl