Schuldeloze hopeloosheid, dat was het.
Het was een bijzondere ervaring, mijn rondgang door de Open Studios van Van Eyck, ‘meervoudig instituut voor beeldende kunst, ontwerp en reflectie te Maastricht’, waar een internationaal gezelschap kunstenaars van divers pluimage tentoonstelde. In een veertigtal kabinetten, studio’s, ateliers en werkplaatsen presenteerden jonge kunstprofessionals het resultaat van een jaar lang in relatieve afzondering denken, schrijven en maken. Zij hadden, dat was de missie, de wereld bevraagd, en dat omgezet in kunst.
Er hing een bijna serene sfeer, ernstige blijheid, geordende opgeruimdheid, letterlijk. ’t Zoemde van nijvere activiteit. Je kon er verwonderd ronddwalen, aantekeningetje maken, soms dingen aanraken, sommige zelfs opeten. De kunstenaars zagen er op hun zondags uit, even elegant als artistiek verantwoord. Ik was er nog voor de drukte losbarstte – dat wordt steeds meer een uitdaging, een tijdstip kiezen waarop je ongehinderd ergens kunt rondkijken en nadenken. Een enkele keer bevond ik me alleen in een atelier, alleen met de kunstenaar. Onbehaaglijk voelde ik me dan.
Alles en iedereen leek zo schoon, gezuiverd als na het bad op zaterdagavond in de jaren vijftig. Zacht, geurig, en de boze buitenwereld achter de gordijnen. Maar hier liep niemand in pyjama. Alleen maar wakkere mensen, serieus, bloedserieus: werkelijk niemand die zich niet bewust was van de problematische relatie tussen kunst en maatschappij, kunstenaar en werkelijkheid en geschiedenis. En toch in alles resoneerde de hartslag van de schoonheid. Kijkers en makers als uitverkorenen vereend in een manifestatie van hedendaagse kunst.
Even waande ik me in de Maastrichtse variant van New Babylon, het toekomstvisioen uit 1965 van Constant Nieuwenhuys: een futuristische wereld voor de nieuwe mens die, door de wondere techniek bevrijd van bezoedelende natuur, in volkomen vrijheid creatief kan zijn. Een ambachtelijke variant. Back to the future. Opkomende irritatie – waar gaat dit over? – sloeg al gauw om in verwondering. Hoe kon in 2018 een groep jonge weldenkende intelligente mensen zo onbekommerd zijn speelterrein exploiteren? Homo ludens? En verwondering streed met onbehagen. Waar was ik? Op zondag wilde ik nog een keer: me vergewissen en de uitzondering, de ongetemde Sophie Schmidt, opnieuw beleven. Maar toen was het alweer voorbij.
Inderdaad, mooie dingen, opvallende dingen, uitdagende dingen. En ’t zat er allemaal wel in op de een of andere slimme manier. Experiment, durf, noodzaak, energie, relevantie, schoonheid, communicatie, en ook ambacht en verantwoording, een verhaal, de hele trits van kenmerken die in meer of mindere mate de kunst van vandaag karakteriseert. Maar allemaal netjes, verantwoord, evenwichtig. Hier had niemand ruzie met zichzelf, hier was niemand echt in strijd met de tijd en de wereld. Avant-garde als gezelschapsspel. Welke rust moet je hebben in je hoofd, welk geloof in jezelf om zo onbekommerd te spelen, om zo bekorend esthetisch te werken. Om zo je intellectuele publiek te bevragen en te behagen. Met afval, hout, plastic, papier, deeg en ideeën, dat wel. Is dit spel meespelen consumentisme op hoog niveau, intellectueel pendant van het zorgeloos genieten op Tefaf?
Als kijker ben je het pendant van de kunstenaar, zonder jou bestaat hij niet. Je maakt zijn kunstwerk af door het te ervaren, in je hoofd toe te laten. Je doet mee, daarmee ben je als het ware medeverantwoordelijk voor wat het is. En als kijker ben je geen onbeschreven blad. In het beste geval ben je zelf ook de stumper die er iets van probeert te maken. Ik kreeg de twee werelden niet bijeen daar in de Van Eyck. Geen way of living, geen l’imagination au pouvoir, ik ervoer a way of branding van fraaie onmacht. De luchtteksten in het begeleidend kunstzinnig papierwerk werkten averechts. Deze jonge kunst is voor mensen met een opgeruimd karakter.
Kendrick Lamar en Charles Mingus, daar luister ik nu naar. Lees, als bezeten, Brecht, Benn en Lucebert, Marina Abramović en Hugo Ball. Met de dood op de hielen de vlucht vooruit. De Poolse vlecht van de pas overleden Oscar Timmers/J. Ritzerfeld wil maar niet uit mijn hoofd. Distantie, esthetisering in extremo, maar geen schoonschrijverij. Mét passie en inhoud, en dwars: het personage “heeft zijn schild binnen handbereik afgelegd”. Kunst, complexe schoonheid, is een aanslag op de dood; geen fraaie onmacht in toverwoorden gearticuleerd in de salon.
In Heerlen stierf een straatdichter. Schuldeloos, hulpeloos.