“Schriéver,” antwoordde Fransje Pollux vroeger als mensen vroegen wat hij wilde worden. Maar eerst werd hij zanger van Neet oét Lottum, radiomaker bij L1 en Stadsdichter te Venlo. Hij schreef voor de Venlose Revue en richtte theater ’t Venein op. Het schrijverschap is nu ook gelukt. Op 25 februari verschijnt zijn debuutroman Het gelijkvan Heisenberg. Een voorpublicatie.
Ik slenterde naar de openstaande voordeur om die te sluiten, maar merkte meteen dat de achtergrondruis veranderd was. Geen sirenes meer, geen stemmen van boven, zelfs de wind werd weggedrukt achter een allesoverheersend gerommel. De ruis werd luider. Het was een rollend, bulderend geluid, algauw doordringend genoeg om mij het denken onmogelijk te maken.
De vloer begon te trillen. De metalen kast van Firthe met een verzameling foto’s uit het einde van het vorige millennium kieperde om. Ik voelde de ruis zelfs in mijn maag. Staande in de deuropening zag ik de
zendmast van de op de hei gelegen troepenmacht die ons moest beschermen tegen terroristische aanslagen, omkwakken. Niet wankelen, aarzelen en dan nog steeds twijfelend omvallen, nee: omkwakken. Alsof een reus ertegenaan schopte. Zonder soundeffects – want alleen de nog steeds zwellende zee van ruis vulde mijn oren. Regen kletterde in mijn zatte gezicht. Ik proefde zout. Duidelijk zout.
De bulder werd ondraaglijk. In de straat was geen licht, geen enkele mediabox straalde door de ramen van de huizen, de straatleds werkten niet en er was een opmerkelijk gebrek aan passerende voertuigen.
Nu pas zag ik her en der mensen uit hun huis komen lopen en paniekerig heen en weer bewegen. Ik stapte naar buiten. Ik was meteen drijfnat. De felle wind schuurde mijn wangen.
Was Firthe nu dood?
Het huis van Firthe en dat van de buren stond hoger dan de huizen aan het begin van de straat. De wijk was geheel volgens de regels en
aanbevelingen van het wereldmilieuverdrag van Dallas op een oude stortplaats gebouwd. De gewezen vuilnisbelt was een natuurlijke verhoging
geworden. Een vesting.
Door de duisternis zag ik niet precies wat er beneden in het lagergelegen deel van de straat gebeurde. Wat ik wel zag was dat het er in
één klap nóg donkerder werd. Vage silhouetten van gebouwen werden opgeslokt in dat zwart en ik meende boven het nu belachelijke volume van de bulderende ruis uit kraken, breken en geschreeuw te horen. Tegenover me begon iemand te rennen met een kind in zijn armen. De andere kant op, weg van de duisternis die van beneden naar boven kwam. Ik vroeg me af of ik ook moest rennen, maar het waterdichte wolkendek maakte alles nu zo donker dat ik, zeker ook door de Don Hilario, mijn nek zou breken eer ik aan het eind van de blank staande oprit kwam.
Ik keek omhoog. Geen maan. Geen sterren. Ik keek naar de grond. Mijn sokken stonden in het water, mijn schoenen had ik bij de straalverwarming in de woonkamer gezet maar die dreven me juist op dat
moment voorbij. Er stond zeker tien centimeter water in Firthes kamer. Groepen mensen renden nu weg van de dichterbij komende duisternis.
Het was secondewerk en mijn besluiteloosheid, mijn dronkenschap, mijn aangeboren apathie, mijn acceptatie van al die vreselijke dingen die ik ook wel inzag maar toch niet kon veranderen, mijn volledige overgave aan een soort van marktmechanisme van het leven, deden me mijn ogen sluiten. Donkerder kon het niet worden. Godverdomme, schoot er wel nog dwars door mijn altijd al aanwezige maar recentelijk tot leefregel verheven desinteresse heen, ook Firthe was dood.

‘Syris!’ gilde een knallende stem boven me. ‘Kom naar binnen!’ Ik opende mijn ogen en zag het hoofd van Viantha. Ze leunde door het gebroken badkamerraam waar eerder de iepentak een weg naar binnen had gezocht. Ik zag haar amper en voelde mijn voeten niet meer. ‘Ik voel mijn voeten niet meer,’ riep ik, maar niet eens uit volle borst
omdat ik wist dat ze me toch niet kon horen. De onmenselijke bulder maakte mijn stembanden nutteloos. Ik kreeg een klap tegen mijn borst. Mijn benen werden weggeslagen, ik ook, en voor ik wist wat me geraakt had sloeg ik met mijn rug tegen de muur tussen de kamer en de keuken. Ik was door de openstaande deur naar binnen geblazen met een kracht die de keukenmuur had kunnen verpulveren – dacht ik ten onrechte, want de muur bleef staan.
Ik moet even verdoofd zijn geweest. Het voelde korter dan dat ik nu beschrijf terwijl ik elke seconde, elke nanoseconde, intens beleefde. Behalve dan tijdens dat verdoofd zijn. Toen ik wilde schreeuwen om te horen of ik nog leefde, schoot er vloeistof in mijn keel. Ik kneep mijn ogen nog harder dicht, spuugde het uit met als gevolg dat ik nog meer vloeistof binnenkreeg. Ik greep naar mijn mond, voelde een steek in m’n elleboog, wist dat ik daarmee de muur geraakt had, en toen mijn hand door de lucht bewoog realiseerde ik me dat die lucht geen lucht was.
Ik was omringd door water. IJskoud water.

Frans Pollux, Het gelijk van Heisenberg. Uitgeverij Atlas, 19,90 euro. De roman wordt op 25/2 gepresenteerd in boekhandel Koops, Venlo. In 2011 verschijnt het in vertaling bij de Berlijnse uitgever Aufbau Verlag.

Beeld omslag: Rogier Alleblas.