Als twintiger zag ik het Stedelijk Museum in Amsterdam wel zo’n beetje als het Walhalla van de moderne kunst. Als er weer eens een bijzondere expo in het nieuws was, kroop ik in mijn knalrode Peugeotje, tufte dik twee uur via autosnel- en rijkswegen naar het Museumplein waar in de buurt altijd wel ergens een ‘gratis’ parkeerplekje was, om vervolgens de beroemde trap in het museum te bestijgen.
Na één van deze bezoeken, ben vergeten welk, belandde ik in een zijvleugel waar enkele zalen vol hingen met werken uit de vaste collectie en kwam zodoende bij een middelgrote zaal met slechts één werk. Er was niemand in de ruimte en ik nam plaats op een klein houten bankje op ruime afstand van het monumentale werk dat bestond uit kleurig verknipte, amorfe vormen, perfect verspreid over het gehele oppervlak.
Ik keek naar La perruche et la sirène (1952/1953) van Henri Matisse (De parkiet en de zeemeermin, zo zag ik toen ik thuis het werk opzocht), ademloos en geheel uit het lood geslagen, wellicht minutenlang in een volkomen apathische zit. Achter me had een suppoost haar opwachting gemaakt en toen ik ruime tijd later zichtbaar aangedaan de ruimte verliet, vroeg ze met een bezorgde blik: ‘Gaat het jongen?’
Wat ik van mezelf nooit had gedacht.