Tot 1999 maakte Henk Verbeek stenen beelden. Daarna trok hij zich terug in zijn atelier om zich in tekeningen en schilderijen los te maken van zijn obsessie: de Holocaust. Zijn eerste solo-expositie in Roermond biedt inzicht in een verborgen oeuvre.
In zijn herinnering heeft Henk Verbeek altijd getekend. “Ik weet niet precies wanneer ik ermee begon, wel dat het bij ons thuis als iets waardevols werd gezien.” Ook later, als docent aan kunstacademie en lerarenopleidingen, bleef hij tekenen. Hele vergaderingen heeft hij ‘volgeschetst’. Geen ongerijmd lijnenspel waarmee vergadertijgers de tijd plegen te doden, maar “tekeningen die ergens over gaan”.
Ook het besef van kunst en wat kunst kan teweegbrengen, ontstond op jonge leeftijd, in de parochiekerk in Sint Odiliënberg. “Als kind zocht ik daar een plaats waar ik alles zo goed mogelijk kon zien.” Wat hij zag, was de symbiose van het Romaanse minimalisme van de 13e eeuwse basiliek met het coloriet van de 20e eeuwse glas-in-lood-ramen van Joep Nicolas (1897-1972). “De vrijheid in kleurstellingen van Nicolas gaat nergens ten koste van de monumentaliteit van het geheel.”
Geboren in 1943 maakte Henk Verbeek de Tweede Wereldoorlog (1939-1945) niet bewust mee; de impact op zijn leven was des te groter. Vanwege de precedentloze immoraliteit, én door de frustratie dat hij de oorlogsjaren alleen ‘van horen zeggen’ kent. Zo dichtbij, in tijd en plaats, en toch zo ver weg.
De-oorlog-van-horen-zeggen resulteerde na een gistingsproces van bijna een halve eeuw in een nieuwe fase in zijn kunstenaarschap na 1999, toen hij het atelier herontdekte. Daar maakte hij de reeks ‘rode schilderijen’, over de Holocaust, en geometrische potloodtekeningen over de nazi-vernietigingskampen. Hij twijfelt er nog steeds over. “Buchenwald… daar mag je eigenlijk geen tekening van maken.”
De eerste aanblik van deze tekeningen biedt chaos en willekeur, maar al gauw wordt een dwangmatig ritme zichtbaar dat – in combinatie met de eindeloos uitgeschreven namen van concentratiekampen – associaties oproept met strafwerk, dwangarbeid, in slagorde opgestelde barakken en gestapelde lijken. De reeks is meer dan een aanklacht tegen de Holocaust, het is ook een pleidooi voor de autonomie van het individu.
In de loop van de 20e eeuw hebben veel kunstenaars de worsteling van het individu in een wereld waarin tijd en plaats andere betekenissen kregen aan de orde gesteld. In het Interbellum waren dat schrijvers als Kafka, Roth en Musil. Na 1945 lieten Primo Levi, Imre Kertész en Paul Celan zien hoe immens de taak van de schrijver is om een vorm te vinden voor de horror van de Holocaust. Dat geldt in extenso voor de beeldende kunst, waar realisme en figuratie zeker voor dit thema geen optie waren.
Abstractie en esthetisering (als vorm van ironie) boden een opening, maar de vlucht in pure schoonheid is niet zonder gevaren. Henk Verbeek heeft het vaak over ‘schone schijn’: hoe machteloos en banaal zijn de kunsten in het aangezicht van de menselijke wreedheid.
Tot zijn pensionering was Verbeek een minimalistische estheet die stenen beelden maakte. Hij ving de schoonheid in de vorm, in de onplooibare netten van de geometrie. Zijn beelden zijn strak, hoekig en abstract: elke zweem naar figuratie en anekdotiek is taboe. Gedurende de jaren negentig worden zijn beelden glooiend, harmonisch en zacht. Aaibaar, maar wie goed kijkt ook venijnig.
Alsof hij zich realiseert dat alleen vorm en schoonheid niet volstaan, stopt hij bij zijn pensionering in 1999 met beelden maken, alsof hij zich nu pas vrij voelt om de academisch-ideologische veren van zich af te schudden. Voor de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie moet je nog steeds niet bij Verbeek zijn, maar met de Holocaust als thema ontstaan tekeningen en schilderijen van een totaal andere gewicht. Het is een breekpunt in zijn oeuvre, die overgang van drie- naar tweedimensionaal, van de strikte abstractie naar elementen van figuratie, van hermetisch vormenonderzoek naar de bezorgdheid over de menselijke staat.
Wat blijft is de conceptuele benadering. Van ‘naar de natuur’ werken was en is bij Verbeek nooit sprake. “Het gaat om het zichtbaar maken van een idee, de bevestiging van wat je in je hoofd hebt.” Ook in het tweedimensionale werk. “Met de waarneming heb ik nooit veel opgehad”, zegt hij, “ik heb nooit de behoefte gevoeld om portretten of landschappen te maken. Die kun je beter in natura gaan bekijken, dan zijn ze een stuk mooier.”
Was hij achteraf toch niet liever voltijd kunstenaar geweest dan leraar? Hij schudt het hoofd. “Daar ben ik toch te nuchter voor.” Maar als hij de biografieën van 16e eeuwse kunstenaars als Hans Memling en Tilman Riemenschneider leest, droomt hij wel eens weg bij de gedachte hoe het hém zou zijn vergaan als hij op zijn elfde ergens in de leer had kunnen gaan om vervolgens zijn hele leven te wijden aan de kunst. “Die mannen hebben nooit iets anders gedaan. Dan denk ik: ‘Wauw, wat zou er bij mij hebben ingezeten?’”
Foto’s:
Schone schijn (schedelmeting). 2003. Acryl op mdf, 120 x 140.
H1 (hond). 1995. Belgische hardsteen, 20 cm hoog. Schone schijn (Dachau). 2003. potlood op papier, 50 x 50 cm.
Schoonheid en schone schijn. Het kunstenaarschap van Henk Verbeek. Van 14/3 t/m 25/4 in de kruisgang van het voormalige kartuizerklooster, Swalmerstraat Roermond. www.museum.roermond.nl