Wantrouw eenieder die met een theorie over poëzie komt aanzetten, sprak Gerrit Komrij tijdens The Maastricht International Poetry Nights. “Het feit dat achtennegentig procent van de poëzie volstrekte flauwekul is, kan me niet van het idee afbrengen dat poëzie valt onder de menselijke topprestaties.” Dat een mens kan dichten is al gek genoeg

“Een dichter moet dichten en niet al te veel kakelen over poëzie. Ik heb me daar niet altijd aan gehouden. ’t Is er mee als met een non in een klooster – al doe je nog zo je best, je houdt het niet buiten de deur. ‘t Is gewoon sterker dan je zelf.

Toch hoop ik me altijd in praktische zin over poëzie te hebben uitgelaten – een dichter die van een theorie uitgaat of in andermans theorieën gaat geloven hangt zich zelf op. Dat een dichter zijn privé-opvattingen of subjectieve voorkeuren uitbouwt tot een soort eenmanstheorietje, allez – zo’n theorietje is geen justitieel paleis of gezag afdwingende kerk, maar een onschuldig konijnenhok. Een hok in elkaar getimmerd met oude planken. We hebben voor dat soort theorietjes al een naam, dacht ik. Gekte, als ik het goed heb.
Dichterlijke waanzin.
Een pleonasme ook nog.
Ik houd me als dichter elke dag, elk uur, elke seconde voor: als ik dan toch over poëzie begin te bazelen, laat dan alles wat ik zeg te maken hebben met de simpele praktijk en met de dingen die ik zeker weet, de dingen die ik aankan en die ik ervaren heb. Laat me niet zweven. Laat ik niet vaag worden. Laat ik de dingen niet majesteitelijker, mythischer en ingewikkelder voorstellen dan ze zijn. Laat ik geen glanzende woorden gebruiken voor dooie begrippen.
Een beetje dagdromen mag natuurlijk. Een beetje tastenderwijs struikelen is geoorloofd. Maar verder: blijf met beide benen op de grond.
Dat een mens kan dichten is al gek genoeg.
Bedenk eens hoeveel lui het niet kunnen, al proberen ze het nog zo hard, en huiver.
Als ik iets bij wijze van intro zou moeten zeggen dan is het: als iemand met een theorie over poëzie komt aanzetten, of beweert precies te weten hoe poëzie moet en wat poëzie mag, of nog erger, hoe poëzie niet moet en wat poëzie niet mag, vertrouw zo iemand niet.
Sla alle theoretici dood.
’t Is een simpel voor wat hoort wat, een daad van rechtvaardigheid, want zij hebben eerst de poëzie doodgeslagen.
Vergeet alle poëtica en programma’s en scholen en clubjes.
Pas dan schiet er adem over om iets over poëzie te beweren, om schoorvoetend tot het wonder te naderen.

Een dichter die van tevoren al weet aan welke theorie het gedicht dat hij zo dadelijk gaat schrijven moet voldoen, welke leerstellige schriftgeleerden het moet behagen, schrijft geen poëzie. Hij schrijft bewijsstukken. Hij schrijft protocollen.
De poëzie dient zich bij de dichter aan, de poëzie is primair. De dichter heeft het gedicht te schrijven dat er uit moet, en in het kielzog van de zo ontstane poëzie vallen er misschien regels te ontdekken – regels, eigenaardigheden, patronen. Noem het dat eenmanstheorietje. Gedeeld door twee of meer dichters wordt het al verdacht. Dan wordt het al oppassen geblazen.
Theorie heeft de reputatie algemeen en breed te zijn, in feite bestaat er niets sectarischer. Theorie beperkt en verstikt. Wie een theorie nodig heeft, stelt geen vertrouwen in de poëzie. Onder de papaplu van een theorie schuilen alleen angstige mensen. Ze weten dat de poëzie ieder moment wraak kan nemen.
Angst houdt zo’n sekte bijeen.
Theoretici hebben er een grote hekel aan dat je iets zou zeggen uit liefde voor de poëzie. Liefde is in hun wereldje geen argument. Liefde is bij voorbaat verdacht. De wereld van de poëzie hoort beargumenteerd te worden, verantwoord en saploos te zijn. Zomaar een balletje opgooien, schijnbewegingen en dwaalwegen zijn uit den boze.
Maar in de poëzie verdwaal je voortdurend. Poëzie is juist het terrein waarop je de tegenstrijdigste veronderstellingen mag uitslaan.
Ik voel me thuis in het labyrint dat poëzie heet. Ik voel me niet thuis op het rechte pad.

Ik heb in de voorgaande jaren genoeg over poëzie gekakeld. In kranten, in boeken, op podia en tussen de schuifdeuren. Een bloemlezing maken betekent ook iets over poëzie zeggen. Een kakofonisch multigesprek in een spiegelzaal blijft zoiets. Mensen vroegen me waarom ik sommige gedichten opnam en andere niet. Ik wist dat ik iets specifieker moest zijn. Daaruit kwamen boeken voort als In liefde bloeyende en Trouw moet blijcken. Het plezier in poëzie voerde daarbij de boventoon, want als je zelf ergens lol in hebt, hebben je lezers dat ook, dacht ik. Het betere verpleegsterswerk.
Nog verder toegespitst werd een en ander in de Albert Verwey-lezing, gepubliceerd onder de titel Poëzie is geluk. Gekakel met een professioneel tintje. En een titel die de lezer opzettelijk op het verkeerde been zette. Ik bedoelde niet ‘gelukkig zijn’, ik bedoelde ‘geluk hebben’. Niet happiness, maar chance, luck. Niet de zegen, maar de dobbelsteen. In dat boekje probeerde ik waarachtig tot iets als een definitie van ‘de poëzie in het algemeen’ te komen. Er zijn dagen dat men van alles durft. Ik vergeet bij dit alles nog te zeggen dat ik ook zelf gedichten schrijf. Gedichten hebben als bijkomende hebbelijkheid dat ze het een en ander over poëzie duidelijk maken.
Ik kan en wil deze verzamelde praatjes hier niet herhalen of in andere bewoordingen herkauwen. Genoeg is genoeg. Alleen één ding verbaast me achteraf. En dat is met hoeveel gemak ik het over ‘de’ poëzie had. Bij iedere gelegenheid heb ik geprobeerd te omzeilen dat het woord ‘poëzie’ een vervuild woord is, dat er poëzie bestaat en poëzie en poëzie.
We willen dan wel achter de bedoelingen van poëzie komen, maar wat bedoelen we met het woord poëzie zelf? Welke poëzie definiëren we precies?
’t Is niet onbelangrijk dit hybride gebruik van het woord te gedenken als er weer over poëzie wordt geouwehoerd.
Iedereen gebruikt een element van al de betekenissen van het woord poëzie door elkaar. Het woord poëzie wordt bevingerd, vervormd en rondgesmeten dat het een aard heeft. Laat ik er een paar lagen afkrabben.

Dat is poëzie, dat is poëtisch – het ligt in de mond van velen bestorven. Het woord poëzie als publiekslieveling. Wat ermee bedoeld wordt is ‘de poëzie in het leven’ – de zonnige kant, de kant waar je oog voor moet hebben en die je vooral niet moet verwaarlozen. ‘Dat klinkt als poëzie in de oren.’ Een woord dat synoniem is met honing en hemelse sferen. ‘Een poëtische natuur’ – dat is zo’n beetje de omschrijving van een lachebekje met zijn hoofd in de wolken en huppelende op geluidloze wollen sokken.
Twee. De poëzie in uitdrukkingen als de wereldpoëzie, de Nederlandse poëzie, de Limburgse poëzie. De poëzie als het werk van alle dichters bij elkaar. Daar kan een geschiedenis van geschreven worden, daar valt een bloemlezing uit samen te stellen, het corpus kent een traditie, een heden en een toekomst. Traditie en toekomst zijn doorgaans vaag, en het heden heeft veel te maken met cafés en roddel en nijd.
Drie. De poëzie als kunstzinnig genre, als het totaal waarin die kunstvorm afwijkt van het genre dat kwast en instrumenten hanteert. De techniek en de aanpak van de dichter. De manier waarop dichters poëzie bedrijven. Hier gonzen woorden rond als sonnet en alliteratie, als het vrije vers en enjambement, als stijl en anapest. Handleidingen en technische leerboeken vol met die termen.
Vier. Poëzie waarbij je onmiddellijk moet denken aan studie. De poëzie als staande in een traditie van geleerdheid en opslag van kennis. Gedichten worden hier spontaan begrepen als dingen om te bestuderen, om te ontleden en te analyseren. Poëzie als academische discipline. Veranderen de academische modes, dan verandert het poëziebegrip mee. Er bestaat een respectabele traditie van dichtersgroepen en individuele dichters die aan de heersende academische mode tegemoet komen, die speciaal schrijven voor de behoeften van die markt.
Vijf, zes, zeven, acht. Zo zijn er nog wel een aantal betekenisnevels die de eigenlijke zon die ‘poëzie’ heet versluieren. De poëzie als volksvermaak. Salonpoëzie en de poëzie uit poëziealbums. Poëzie als afwijking. Poëzie als iets wat geen proza is. Poëzie als gekkigheid. Poëzie als regelrecht iets uit het gekkenhuis. Poëzie als tijdverdrijf voor pubers. Soms kennen de toepassingen van het woord een uiterst negatieve ondertoon. ‘Poëtische vrijheid’ staat voor ‘klinkklare nonsens’ en ‘het is maar poëzie’ voor ‘het is gelogen of het gedrukt staat’. Een andere keer wordt het weer te jubelend. ‘Poëtisch’ voor ‘hemels’ en ‘in een poëtische stemming’ voor ‘stapelmesjokke’. Maar ook als we poëzie nuchterder willen benaderen klinken er altijd wel een paar zij-betekenissen mee, in immer wisselende combinaties.
Het moet ons streven zijn de kring steeds nauwer aan te halen, om uiteindelijk te belanden bij de meest essentiële kern, het meest naakte begrip van poëzie. ‘De’ poëzie. Poëzie.
Waarom kwam poëzie er, waarom is poëzie er, waarom zou poëzie blijven bestaan? Wat beteken je, als we je helemaal hebben gevild en gestroopt?

Ik weet niet wat poëzie is. Ik weet niet wat kunst is. Kunst is wat je krijgt als je de geschiedenis van de kunst bij elkaar veegt en tot je neemt. Daar gaan we. We moeten een gooi doen. Kunst rekt grenzen op, verdraait de kijk op de wereld, keert begrippen om, kunst maakt ruimer en gekker en heviger of gewoon maar anders, kunst interpreteert of voegt toe of verhevigt, kunst is de manier om beelden, woorden en klanken optimaal te exploiteren, in althans een streven naar sublieme harmonie, of juist met de opzettelijke wens dissonanten te verwekken – enfin, vul maar in. In dat geheel vertegenwoordigt de poëzie de taal-tak van de kunst. Elke kunstenaar zijn eigen materiaal, en aan de dichter de woorden.
Mengen met verf en muziek kan hij de woorden natuurlijk ook.
We kunnen niet over poëzie praten zonder rekening te houden met wat er in de grote familie van beeldende kunst en muziek gebeurt.
Poëzie is maar een familielid.
Poëzie is de manier waarop de met klankuitstoting begiftigde mens laat zien dat hij het onderste uit de kan weet te halen.
Van strottenhoofd tot inkt.
De dichter wil dat laten weten, hij wil zijn kunde laten zien. Daar zijn mensen voor nodig, een klankbord. Daar is een publiek voor nodig.
Van inkt weer terug naar strottenhoofd.
Het publiek mag er zijn eigen interpretaties op nahouden. Het mag denken wat het maar wil. Het mag in de veronderstelling verkeren dat daar iemand staat, dichter geheten, die hem wil troosten, amuseren, beleren, ontroeren, overdonderen of naar stille hoekjes meevoeren, alles mag. Het publiek kijkt naar een kunstenmaker. Het kijkt naar iemand die zijn armzalige ik – een stotterende aap op zoek naar de voederbak – wil overstijgen.

Alles wat er aan gedichten geschreven wordt – de grote diversiteit – is bedoeld om dat ene grote simpele begrip van poëzie in te vullen. Er zijn miljoenen gedichten, er is maar één poëzie.
Er hebben altijd richtingen, scholen en poëzieoorlogen bestaan. Er is altijd een hang geweest naar het instellen van een theorie, liefst met wettelijk gezag. Er is wat afgepolemiseerd over welke poëzie voor de ware poëzie mocht doorgaan. Verstandelijk diende de ideale poëzie te zijn, gevoelig, autonoom, revolutionair, academisch, modernistisch, parodistisch, episch, intiem – noem maar een paar sleutelwoorden.
Het wonder van de poëzie is juist dat er zoveel soorten poëzie mogelijk zijn.
Dat alle theorieën op één hoop elkaar als het ware weer opheffen.
Een synthese is er niet.
Ik heb gelukkig ook niks met compromissen en brave gulden middenwegen. Dat hoeft ook niet. Elke dichter kan er boven zweven, en toch uitstekend voor zijn particuliere hoekje zorgen.
Als poëzie niet overtuigt, ligt het niet aan de poëzie maar aan de dichter, de toepasser. Er zijn nu eenmaal veel ontoereikende talenten of talenten die te lui zijn om het onderste uit de kan te halen. Maar zelfs het feit dat achtennegentig procent van de poëzie volstrekte flauwekul is kan me niet van het idee afbrengen dat poëzie valt onder de menselijke topprestaties.”

Deze About Poetry/Over Poëzie-lezing sprak Gerrit Komrij vorig najaar uit tijdens The Maastricht International Poetry Nights. Hij was de vijfde in een reeks, Bas Belleman, Piet Gerbrandy, Maarten Doorman en Wiel Kusters gingen hem voor bij eerdere edities van het poëziefestival. In het najaar worden de lezingen gebundeld in een boek.