Dit is geen schrijver die zich verlustigt in beschrijvingskunst, zegt BEN VAN MELICK over de Poolse schrijver Bruno Schulz (1892-1942).

‘In juli vertrok vader gewoonlijk naar een badplaats en liet moeder, mijn oudste broer en mij als prooi achter voor de bedwelmende, withete zomerdagen. Duizelig van het licht bladerden we in dat grote vakantieboek waarvan de bladzijden brandden van de zonneschijn en een bodem hadden waarop tot flauwvallens-toe-zoet vruchtvlees van gouden peren was bezonken.

Als Pomoda kwam Adela in de stralende morgen thuis uit het vuur van de laaiende dag met een mand waaruit ze de bonte pracht van de zon schudde – glinsterende krieken vol water onder hun doorzichtige schil, geheimzinnige zwarte kersen waarvan de geur dat wat in de smaak werkelijk werd, te boven ging; abrikozen met gouden vruchtvlees waarin lange middagen ontsproten; en behalve deze zuivere poëzie van vruchten laadde ze van kracht en voedzaamheid gezwollen plakken vlees uit, met een klavier van kalfsribben, en verder groenten gelijk wieren, net geslachte cefalopoden en kwallen – het rauwe materiaal voor het eten met een nog ongevormde, ongekruide smaak, vegetatieve, tellurische ingrediënten met de wilde geur van het veld.’

Deze eerste alinea’s van het verhaal Augustus uit De kaneelwinkels van de Poolse kunstenaar/schrijver Bruno Schulz (1892-1942) die samen met Stanislaw Ignacy Witkiewicz en Witold Gombrowicz de top van de moderne vooroorlogse Poolse literatuur vormde, waren voor mij reden mijn pogingen om te ‘schrijven’ op te geven.

Toen ik ze in de jaren zeventig voor het eerst onder ogen kreeg, heb ik dagenlang die twee alinea’s herlezen. Zo beeldend. Zo zintuiglijk. Zichtbaar de vruchten, groente, vlees, voelbaar de zengende zomerdag, de duizeligheid; dit op papier krijgen, was mij niet gegeven.

Talloze keren heb ik het verhaal gelezen, als een gedicht, en de eerste twee pagina’s zijn mij bijna een brevier geworden. En niet één keer dat de magie niet werkte. Zoals je in het echt die rijk gevulde mand elke dag opnieuw kunt zien, zo komen deze zinnen steeds opnieuw tot leven.

De taal brengt dezelfde sensatie als de daadwerkelijke ervaring, intenser nog. Maar dit is geen impressionistisch proza dat met overvloed aan schilderende bijvoeglijke naamwoorden en stilistische trucs slechts ogenschijnlijk precieze schildering oplevert. Dit is geen schrijver die zich verlustigt in beschrijvingskunst. Hier staat niets anders dan wat er staat, dit is geladen taal. Het rood hoeft niet nader gepreciseerd, de withete zomerdag niet en ook niet het klavier van kalfsribben.

Bovenstaande vertaling van Gerard Rasch stamt uit 1972. Zijn vertaling in het Verzameld werk dat in 1995 uitkwam, vertoont de nodige verschillen en de Duitse vertaling van Joseph Hahn uit 1966 is weer heel anders. Alle drie de vertalingen zijn dus prachtig onvolkomen: het origineel moet wel voortreffelijk zijn.

De ziel van dit proza blijft gloeien, zelfs in van elkaar afwijkende lezingen.

Neem de eenvoudige eerste zin. In de tweede versie van Rasch luidt die: ‘In juli vertrok mijn vader naar een badplaats en liet moeder, mijn oudere broer en mij alleen, aan de witgloeiende, bedwelmende zomerdagen ten prooi.’ In de Duitse vertaling is dat: ‘Im Juli fuhr mein Vater alljährlich ins Bad und gab mich samt der Mutter und den älteren Brüdern (sic) den weißglühenden und betäubenden Sommertagen preis.’

Onmogelijk te zeggen wat de beste is, ik beheers geen Pools: ten prooi laten, als prooi achterlaten of preis geben. En of het vruchtvlees bezonken lag of bezonken was, daar gaat het niet om. De ziel van dit proza blijft gloeien, zelfs in van elkaar afwijkende lezingen.

Perfectie of helderheid is niet aan de orde, Schulz zelf spreekt van ‘gisting’ en ‘ontkieming’. Hij ziet zijn werk als de ‘navelstreng’ met de ‘totaliteit, het geheim, het duistere’, De kaneelwinkels als zijn ‘innerlijke biografie’. Dat vereist een eigen taal, die heeft Schulz gevonden.

De verhalen zijn droomwerelden met een sterk surrealistische inslag, daar ben ik niet zo van, maar hoe hij het stadje Drohobycz, waar hij leefde, de winkel thuis, het woonhuis, de seizoenen, zijn vader, zijn waanbeelden in woorden oproept, blijft een uitnodiging tot lezen.

Bruno Schulz was een tragische figuur. Jood, ziekelijk, gevoelig en uiterst getalenteerd. In het getto wist hij zich in leven te houden door tekeningen te maken voor een Duitse Gestapo-officier. Op 19 november 1942 werd hij, amper vijftig, ‘bij wijze van wraakneming door de aartsvijand van zijn beschermer’ op straat doodgeschoten.

BEN VAN MELICK

Bruno Schulz. De kaneelwinkels & Sanatorium Clepsydra. Amsterdam 2015