Bezuiden de grens is Jambers terug op tv. Een verademing dat het is! Een rare verademing, dat wel. Want Jambers is niet veranderd. Hij staat nog altijd met zijn versleten stem in een tweedehandse tijgerkooi. Terwijl een slaaf voorbijkruipt aan de leiband van een Roemeense hoer, met iets van zwart leer en voor de rest de kont bloot. En hij gaat ook nog altijd op bezoek bij oude vrouwtjes met zeventien katten in huis, plus de gedroogde vellen van de katten daarvoor. Jambers gaat tussen de rommel zitten en luistert. De poezenbazin heeft een dotje op haar hoofd, bijeengehouden met een elastiek, versierd met kattenschedels en poezenknookjes. Ze vertelt over poezen, over liefde en over geen liefde. Het is mooi en lelijk tegelijk. Nu toch.
Vroeger heette het dat Paul Jambers geen fatsoen kende. Hij altijd met zijn marginalen, met zijn leren jas en zijn eigenwaan. Mijnelievegod en de seks! Piekenpaultje noemden ze hem, omdat hij schaamteloos voor een groot publiek ging. Het was geen kunst, verre van. Het was commerciële bagger. Wat Jambers maakte stonk altijd een beetje. Wie keek kon zich maar beter schamen. Net volk spuwde op zijn succes. Cultuurminnende mensen werden ziek van de kijkcijfers, iedere donderdag opnieuw. Laat dat het enige zijn wat Jambers had: veel kijkers. Want erkenning? Nul. Tenzij parodieën ook een soort van erkenning zijn. Paul Jambers werd opgegeten, uitgekotst en opnieuw opgegeten. Nee, het hoorde allemaal niet. Maar wat hij nu doet is van een zeldzame schoonheid. Precies of het niet op tv komt.
Paul Jambers heeft nochtans niks meer te bewijzen. Hij is de zestig voorbij, heeft lang geleden zijn Televisiefabriek verkocht, ging met een boot rond de wereld varen. Maar op tv zie je hem bij een scheef hek staan om naar een bouwvallige villa te kijken. De vrouw van wie de villa was, gaf geen donder om rijkdom. Ze hield alleen van haar honden, liet het huis verkommeren. Totaal. Jambers gaat haar zoeken. Ze woont in een bejaardentehuis, ligt tandenloos in een bed vol pluchen beestjes. De grand reporter geeft haar een hand, vraagt hoe het met haar is en laat haar antwoorden. Het is niets speciaals, maar de camera blijft draaien. Het is te nemen of te laten, zonder saus, zonder tutti frutti, zonder gek tubamuziekje. Jambers lacht niet. Jambers huilt ook niet. Zelfs niet als hij bij een ouderpaar langsgaat wiens zoon sinds een motorongeluk een schim is van zichzelf. De vader en de moeder hebben twintig jaar aan hun jongen gesleurd en ze blijven sleuren.
Jambers staat erbij en kijkt ernaar. Hij laat het sentiment aan de kijker. Ruim. Die luxe wordt de kijkluis al een poos meer gegund. De televisiemaker beslist ver op voorhand wat het zal worden. We lachen, janken of zijn gechoqueerd, middels montage, tempo, tralalaatjes en aantrekkelijke reporters, zoals daar is, ene Arie Boomsma. Die heb ik onlangs aan de gang gezien in een programma dat Uit de kast heet. Er deed een mollige jongen mee met krulletjes. Hij ging zijn ouders vertellen dat hij homofiel was. Op de Antillen. Arie ging ook mee, met zijn spieren, zijn tatoeages en de kuiltjes in zijn wang. Arie at een ijsje. Arie ging zwemmen. En Arie was erbij onder de pergola toen de tranen kwamen. Hij trapte me op mijn hart, die Arie, veel meer dan de dikke jongen met de krulletjes. Alles was Arie. En ook zonder Arie Boomsma is televisie heel vaak Arie. Daarom dat Paul Jambers ineens een verademing is. Misschien omdat hij intussen een vieze, oude man is geworden. Maar vooral omdat zulks poëzie is in dit gepimpte tijdperk.