Hans Magnus Enzensberger, die deze maand tachtig wordt, is al decennialang het enfant terrible van de Duitse publicistiek. Maar door de jaren heen maakte zijn sarcasme plaats voor ironie en werd hij een toonbeeld van gematigdheid, hoffelijkheid en begrip. Tegelijkertijd, constateert Cyrille Offermans, “heeft hij aan originaliteit, scherpzinnigheid en stilistisch vernuft niets ingeboet”.

Het radicalisme afgezworen

Hans Magnus Enzensberger is op 11 november 1929 in het Zuid-Duitse Kaufbeuren geboren – je zou zeggen: onder een ongelukkiger gesternte kon het niet. Toch hebben zijn ouders, behorend tot de ontwikkelde, gegoede middenklasse, daar indertijd misschien nog heel even anders over gedacht. Duitsland maakte voor het eerst in zijn geschiedenis iets mee wat op democratie leek, al mag met reden worden betwijfeld of het tegenwoordig dominerende beeld van die tijd ook het hunne was.

Zeer waarschijnlijk niet. Het zorgeloze mengsel van avant-garde en decadentie, theater en film, cabaret en charleston, dat wij nog graag met de Republiek van Weimar identificeren, behoorde bij een ultrakleine Berlijnse subcultuur, waar de modale Duitser, zeker in de provincie, part noch deel aan had. Wel moet die hebben gemerkt dat de politieke tegenstellingen in het land zich onrustbarend toespitsten, dat de hysterische propaganda en de bereidheid tot geweld pandemische vormen aannamen. Het tijdperk van de extremen bereikte eind jaren twintig het punt waarop het dagelijkse straatgeweld grootschalig geregisseerd zou worden.
Voor wie in 1929 geboren werd, zou het er slecht gaan uitzien. Op zijn dertigste schreef Enzensberger in een gedicht:

ik ben verblind geboren, schuim in de ogen,
brullend van weemoed, zonder de hemel te zien,
op zwarte vrijdag, vandaag dertig jaar geleden.

Dat was een poëtische vrijheid: in werkelijkheid is hij twee weken later geboren. Maar die correctie is veelzeggend. Zwarte vrijdag was de dag waarop de beurs in New York crashte, het begin van de Grote Depressie, die de Europese extremisten, in het bijzonder de nazi’s, een stevige wind in de rug gaf.
Maar vanuit een later perspectief mag je Enzensberger ook een geluksvogel noemen. En uiteraard niet alleen hem, het geldt voor al zijn jaargenoten en bijna-jaargenoten, onder wie Jürgen Habermas, Walter Kempowski, Heiner Müller, Ralf Dahrendorf, Christa Wolf en Günter Kunert. Want weliswaar hebben zij tot hun zestiende nauwelijks iets anders gekend dan intimidatie en terreur, oorlog en vernietiging, zij waren in elk geval te jong om nog actief bij al die mensonterende ellende betrokken te zijn geraakt. En dus konden zij later, feitelijk noch moreel, medeschuldig worden bevonden. Daarom is het niet toevallig dat juist zij zo’n grote rol hebben gespeeld in het naoorlogse culturele leven en in het weliswaar late, maar ook zeer grondige politieke normaliseringsproces van de Bondsrepubliek.

Enzensberger gold in kleine kring al als een fenomeen nog vóór hij op zijn zevenentwintigste debuteerde met de provocerende dichtbundel Verteidigung der Wölfe. Via publicaties in tijdschriften en optredens voor de radio – voor aan de weg timmerende kunstenaars en intellectuelen destijds media van eminent belang – had hij een nieuwe toon geïntroduceerd, zelfverzekerd, laconiek en intelligent, die in progressieve kring met gretige bewondering werd waargenomen. Hier was iemand aan het woord die bang was voor god noch gebod en zich nergens voor schaamde.
In de kritiek, en ook die was destijds nog van groot belang, werd hij vergeleken met Heine en Brecht, natuurlijk ook vanwege zijn onorthodoxe opvattingen. Eindelijk had ook Duitsland zijn angry young man, de eretitel waaronder jonge, non-conformistische Engelse auteurs als John Osborne (Look Back in Anger) en Harold Pinter ook op het continent furore maakten. Maar Enzensberger was niet alleen jong en opstandig, hij bleek ook van jongs af aan uiterst veelzijdig. In het spoor van Adorno’s beroemde essay over ‘Cultuurindustrie’ bekritiseerde hij de ‘Bewustzijnsindustrie’. Hij schreef ‘een theorie van het toerisme’ en analyseerde nauwgezet ‘de taal van de Spiegel’ en ‘de anatomie van de Wochenschau’ (‘een van de machtigste instrumenten van de publiciteitsindustrie’, let wel, het betreft het bioscoopjournaal, waar volgens de auteur wekelijks wereldwijd 215 miljoen mensen naar keken.)
Dat was het begin. En sindsdien mag er veel zijn veranderd, Enzensberger is altijd het enfant terrible van de Duitse publicistiek gebleven, het eigenzinnige middelpunt van talloze publiekelijk uitgevochten controversen. Hij mengde zich in nagenoeg alle actuele politieke en culturele kwesties, altijd met dwarse visies, met kennis van zaken en in een scherpe, vaak geestige stijl. Lang niet altijd bleek hij – achteraf – gelijk te hebben, meer dan eens maakte hij bovendien een spectaculaire wending, maar wat zijn tegenstanders opportunisme noemden zag hij zelf, soms terecht, als mentale wendbaarheid. Consequent gedrag was iets voor de rechtlijnigen, de dommen, de gelovigen. “Mensen die de diepe behoefte hebben consequent te zijn, laten zich moeiteloos in verenigingen organiseren. De consequentie van het consequent-zijn betekent meestal: school, groep, kerk, kazerne of partij.”
En Enzensberger kon het weten. Zelf was hij vanaf 1965, het jaar waarin hij zijn nieuwe tijdschrift, het al gauw fameuze en onwaarschijnlijk goed verkochte Kursbuch lanceerde, sterk geradicaliseerd. De ‘internationale klassenstrijd tussen de rijke en de arme landen’ was nog zo ongeveer het enige thema dat ertoe deed. Zijn pamfletten stonden nu in het teken van wat hij later, met de nodige zelfspot, het ‘jargon der eenduidigheid’ zou noemen. En dat jargon staat weinig nuanceringen toe: de Verenigde Staten van de jaren zestig zouden zich niet wezenlijk onderscheiden van Duitsland onder de nazi’s, de Amerikaanse rassendiscriminatie was net zoiets als de jodenvervolging.
Hij komt weer bij zinnen als hij in 1969 naar Cuba gaat, niet als revolutietoerist maar om er een jaar lang te werken. Nauwelijks aangekomen was het hem al duidelijk dat Fidels stoere taal, in een bijdrage aan het tweede Kursbuch nog volstrekt serieus genomen, niet kon verhelen dat de corruptie op het eiland nog meer opvalt dan de armoede. Zijn politieke ontnuchtering heeft Enzensberger – behalve in een boek over Cuba, dat in een la verdween en daar tot op heden niet is uitgekomen – vorm gegeven in twee van zijn beste poëzieboeken, Mausoleum (1975) en De ondergang van de Titanic (1978), vertwijfelde bundels vol afscheid, rouw, mislukking en precaire zelfkennis.
Illustratief voor de volstrekt veranderde politieke stemming is onder meer de fraaie tiende zang van laatstgenoemd boek. Daarin is sprake van een tafel waaraan ‘een Russische emigrant’, in wie we de theoreticus van het anarchistische terrorisme Bakoenin herkennen,

gesticulerend en gehuld
in een blauwe rookwolk van goede sigaren,
Cubaanse, merk Partagas, handwerk
(…)
de revolutie predikt,

terwijl aan ‘de tafel ernaast’ een ‘andere heer’, ‘een textielfabrikant uit Manchester’ (en dat moet dus wel Friedrich Engels zijn) zich nauwelijks kan ‘beheersen als hij deze onzin hoort’.

Niemand heeft de beide heren gezien
in één van de reddingsboten, niemand
heeft ooit meer iets van hen vernomen.
Alleen de tafel, de lege tafel
drijft nog altijd op de Atlantische Oceaan.

In de jaren die volgen wordt Enzensberger alleen nog maar veelzijdiger en creatiever. Net als zijn grote voorbeeld, de achttiende-eeuwse encyclopedist, alleskunner en mensenvriend Denis Diderot, schiet zijn rusteloze geest alle kanten uit – Zickzack heet een bundel uit 1997 – mits het om onderwerpen gaat die nog niet door anderen zijn afgekloven en hij er iets bijzonders over te melden heeft. En dat blijkt haast altijd het geval. Op zijn laatst in de jaren tachtig wordt hij, met Habermas, de meest invloedrijke intellectueel van de Bondsrepubliek.
Jong, althans jeugdig, is Enzensberger altijd gebleven. Maar van zijn kwaadheid kan dat niet gezegd worden. Sinds hij niet langer om het inzicht heen kon dat zijn linkse radicalisme het spiegelbeeld was van het zo gehate rechtse radicalisme, heeft hij aanzienlijk meer gevoel gekregen voor de meerduidigheid en complexiteit van de verschijnselen. Wie zijn lichtvoetige, vaak speelse of bedachtzame poëzie van de laatste decennia leest, kan nauwelijks begrijpen dat deze dichter ooit in agressieve toon de vloer aanveegde met de zelfgenoegzame, reactionaire mentaliteit van de Duitse kleinburger. Zijn sarcasme heeft plaats gemaakt voor ironie, hij is een toonbeeld van gematigdheid, hoffelijkheid en begrip geworden. Maar aan originaliteit, scherpzinnigheid en stilistisch vernuft heeft hij gelukkig niets ingeboet.
Tot de hoogtepunten van zijn latere werk, voor zover in het Nederlands vertaald, behoren zijn waarnemingen uit de Europese periferie, gebundeld in Ach, Europa! (1989), een pleidooi voor de diversiteit en tegen de homogenisering van Europa als politieke en economische moloch. Opzien baarde hij in 1993 (!) met Oog in oog met de burgeroorlog, waarin hij zich concentreert op het islamitische fundamentalisme, waarvan de ideologische substantie volgens Enzensberger veel dunner is dan men in het Westen gelooft. “Dat het met de historische wereldgodsdienst niets te maken heeft, kan men van iedere intelligente moslim horen. Het gaat om een uiterst moderne reactie op de oprukkende modernisering.” Daar sluit een recent essay op aan, De radicale verliezer (2006), waarin hij de moslimterrorist, net als iedere andere zelfmoordterrorist, portretteert als iemand die door zijn gewelddaad wraak neemt voor zijn onverdraaglijke minderwaardigheid.
In 2008 verraste Enzensberger met een boek dat in het Nederlands De eigenzinnigheid van Hammerstein heet. De verrassing zat niet alleen in de forse omvang, maar vooral in het onderwerp. Kurt von Hammerstein, grand seigneur, was tot eind 1933 de hoogste Duitse legerleider en ook daarna, na zijn vrijwillige ontslag, nog altijd generaal. Zijn levensloop kent zoveel onthutsende kanten dat het onvoorstelbaar is dat die nooit eerder uitgebreid en wetenschappelijk is gedocumenteerd. De man vond Hitler een gevaarlijke proleet, werkte hem waar mogelijk tegen en was betrokken bij diverse pogingen hem te arresteren. Twee van zijn dochters sloten zich aan bij het communistische verzet, twee zoons waren betrokken bij de op het laatste moment verijdelde aanslag van 20 juli 1944 op ‘de Oostenrijkse korporaal’.
Het is – ook in de documentaire vorm: een compilatie van verhalen, archiefonderzoek, interviews met nabestaanden en ‘gesprekken met de doden’ – een typisch Enzensberger-boek. Hij laat zien hoe mensen zich aarzelend, schipperend en weifelend, maar zonder zich onvergeeflijk te compromitteren door de onwaarschijnlijkste moeilijkheden heenslaan. Het is ook nadrukkelijk een oproep aan de later geborenen zich van elk gemakkelijk oordeel te onthouden. Misschien moeten we dat ook maar voor Enzensbergers eigen kortstondige enthousiasme voor de eenduidigheid laten gelden.

Hans Magnus Enzensberger