In het boek Thomas Bernhard. Een beschadigd leven roept CYRILLE OFFERMANS leven en werk van de Oostenrijkse schrijverThomas Bernhard (1931-1989) in herinnering. Speciaal voor ZOUT schreef hij navolgend essay over het toneelstuk Heldenplatz . ‘Zijn reputatie van nestbevuiler en stokebrand was definitief gevestigd.’
Als je niet beter wist zou je het een indrukwekkend plein kunnen noemen. Je zou, als argeloze toerist, meteen een serie foto’s maken, nog voor je goed en wel om je heen had gekeken. Misschien zou je je ergeren aan al die mensen, op die manier kreeg je die ruiterstandbeelden nooit goed in beeld. Nou ja, later, thuis, zou je wel zien wat je zoal had gemist, als je dan tenminste nog zin had om je vakantiebuit rustig te bekijken.
Maar je weet wel beter. Je bent geen argeloze toerist. Je kent het plein, de straten ernaartoe met naam en toenaam. Je hebt geen plattegrond, geen navigatie, geen gids nodig. In grote lijnen ken je de geschiedenis van die koninklijke bouwwerken, je weet wie daar hoog te paard zitten. Maar nee, foto’s heb je er nooit van gemaakt. Waarom zou je? Je zou die beelden met alles wat die aan herinneringen oproepen juist liever uit je geheugen wissen, voorgoed.
Maar dat lukt je niet. Je krijgt dat hysterische gebrul van tweehonderdduizend mensen, landgenoten godbetert, niet uit je oren. Want je was erbij, op 15 maart 1938. Je zag hem nog geen tien meter voor je het plein oprijden, staand in een open Mercedes, de rechterarm gestrekt. Niet veel later verscheen hij op het balkon van de Neue Burg en legde hij de uitzinnige massa met een imperiaal gebaar het zwijgen op. Hij spuwde zijn giftige woorden in de microfoon, tot in de verste uithoeken van het land moest het duidelijk zijn: de staat Oostenrijk – ‘mijn geboorteland’ – zou voortaan deel uitmaken van het grote Duitse Rijk.
Je wist wat dat betekende, je was Jood en niet onnozel. In dat Rijk was er geen plaats voor jou. Inderhaast pakte je met vrouw en kinderen wat minimale spullen, met een beetje geluk kwam je nu nog het land uit. Je kon, als veelbelovend filosoof, terecht in Engeland. Je had al een tijd een uitnodiging van de Universiteit van Cambridge, het was nu of nooit.
Maar misschien, moest je later toegeven, was je wel degelijk een onnozelaar. Je had gedacht dat de Oostenrijkers zich na de oorlog zouden doodschamen voor hun antisemitisme; dus toen de burgemeester van Wenen je vroeg om terug te keren naar je Heimat had je opnieuw niet lang geaarzeld. Dat was een fatale vergissing. Zelfs in 1988, vijftig jaar na de Anschluss, je was al jaren met emeritaat, hadden de Oostenrijkers nog niets geleerd van hun beschamende verleden.
Ik heb het over Josef Schuster, hoofdpersoon van Heldenplatz, het laatste theaterstuk van Thomas Bernhard (Heerlen, 1931 – Gmunden, 1989), de meest controversiële auteur van de naoorlogse Duitstalige literatuur. Schuster, laat ik dat er meteen bijzeggen, treedt in het stuk niet meer sprekend op, vlak voor zijn definitieve terugkeer naar Engeland heeft hij zelfmoord gepleegd door uit een raam te springen. Heldenplatz heeft dus het karakter van een terugblik. En vooral van een aanklacht. Oostenrijk, aldus Bernhard, is nog steeds niets anders dan een toneel waarop zesenhalf miljoen door zelfhaat gekwelde, in de steek gelaten figuranten, ‘zesenhalf miljoen debielen en woestelingen uit volle borst om een regisseur schreeuwen’, en die regisseur ‘zal hen definitief in de afgrond storten.’
Die profetie was niet uit de lucht gegrepen. In 1986 was Kurt Waldheim, voordien onder meer secretaris-generaal van de Verenigde Naties, tot president gekozen. Volgens een vlak daarvoor verschenen biografie bleek hij te hebben gelogen over zijn oorlogsverleden. Hij verzweeg zijn lidmaatschap van de SA, zijn instemming met antisemitische propaganda en zijn aandeel in de moorddadige onderdrukking van Kroatische communistische partizanen waarvoor hij in 1944 een fascistische onderscheiding kreeg.
De ‘Waldheim-affaire’ leidde voor het eerst tot heftige discussies over het nationalistische verleden van het land. Extra brandstof kregen die nog datzelfde jaar toen de extreemrechtse populist Jürg Haider tot voorzitter van de FPÖ werd gekozen, een partij met directe wortels in het nazisme. Bij Bernhard, toch al geen wonder van diplomatieke omzichtigheid, gingen nu alle remmen los. Zo kreeg de Waldheim-affaire als vanzelf een vervolg in de Heldenplatz-affaire en werd Bernhards reputatie van nestbevuiler en stokebrand definitief gevestigd, zelfs nog voordat iemand het stuk had gezien. De première vond plaats op 4 november 1988 in het beroemde, eerbiedwaardige Burgtheater aan de Ringstrasse, vlak bij de Heldenplatz; de publieke opwinding begon al eind mei.
‘De vele malen uitvergrote benen van Marilyn Monroe en een vuurwerk van aan- en uitflitsende Cola- en Pepsi-reclames bepalen het beeld’
Provocerende uitspraken van regisseur Claus Peymann in een interview en gelekte voorpublicaties met uit hun verband gerukte citaten dienden als bewijs dat ‘zij’, die linkse kunstenaars en intellectuelen, ‘de eigenlijke doodgravers van Oostenrijk’ waren. President Waldheim noemde het stuk ‘een grove belediging van het Oostenrijkse volk’, Haider vond dat ‘de schoft’ uit Wenen moest worden verbannen. Met een fotomontage van een brandend Burgtheater riepen boulevardbladen op tot wraak, kort voor de première kiepten beledigde lezers een stinkende mesthoop voor de ingang.
De voorstelling zelf moest regelmatig worden onderbroken vanwege luidruchtige protestacties. Maar na afloop, toen de doodzieke, tot het uiterste verzwakte Bernhard – hij leed aan ernstige long- en hartkwalen en zou een paar maanden later overlijden – met een grijns zelf op het podium verscheen, werden die protestgeluiden gedurende bijna drie kwartier overstemd door applaus.
Overigens was Bernhard van mening dat het stuk later nooit meer zou worden opgevoerd. ‘Het is tijd- en plaatsgebonden, alleen hier komt het tot zijn recht. Over vijftig jaar zal een germanist het uitgraven en er een kleine notitie over schrijven.’ Dat bleek veel te somber. Germanisten schreven inmiddels boekenplanken vol over het schandaal. Ook kwamen er de nodige reprises, soms in bewerkte vorm. Nu er overal in Europa valse profeten opstaan die de blijde boodschap van het gezegende eigen volk van vreemde smetten vrij prediken, is daar ook alle reden toe.
Begin dit jaar werd Heldenplatz opnieuw opgevoerd in het Weense Burgtheater, nu in de regie van Frank Castorf, een grootheid in Oostenrijk. Van het oorspronkelijke stuk heeft hij weinig heel gelaten – ik baseer me op een paar recensies: het toneel is verplaatst naar Brooklyn, de vele malen uitvergrote benen van Marilyn Monroe en een vuurwerk van aan- en uitflitsende Cola- en Pepsi-reclames bepalen het beeld. Dat Bernhards stuk nauwgezet is geconcentreerd op de individuele lotgevallen van een Joodse intellectueel tegen de achtergrond van het Oostenrijkse fascisme gaat in het multimediale Broadway-spektakel geheel verloren. Bernhard schreef teksttoneel, van dit ijdele regisseursvertoon zou hij hebben gegruwd.
Straks is er niemand meer met directe herinneringen aan 15 maart 1938, ook niemand die nacht na nacht in paniek wakker schrikt van het aanzwellende Heil-Hitler-geschreeuw. Dat is een geruststellende gedachte, in zekere zin, want het betekent ook dat de herinnering aan de verschrikking van toen uit het collectieve geheugen wegebt, dat de Heldenplatz langzaam maar zeker een gewoon historisch plein wordt. Zoals je op het Place de la Concorde in Parijs niet meer aan de 1119 mensen denkt die daar door ‘het scheermes van de revolutie’ zijn onthoofd of op het Campo de’ Fiori in Rome aan Giordano Bruno die hier ondersteboven werd opgehangen en verbrand, zo denk je bij het maken van selfies voor de Neue Burg in hartje Wenen niet meer aan die fanatiek bejubelde Anschluss en de doodschrik die dat Josef Schuster en al die andere Oostenrijkse Joden bezorgde. Heldenplatz, in de geest van Bernhard, houdt iets van die authentieke verschrikking in leven.
Cyrille Offermans, Thomas Bernhard. Een beschadigd leven. Leiden, Uitgeverij Fragment, 2024