Na twintig jaar was cultuurpsycholoog THEO VERHEGGEN helemaal klaar met zijn in zijn ogen nutteloze en zielloze bestaan als hoofddocent bij de OU. Nu sleutelt hij elke dag aan oude VW’s in een autogarage. “Thuis redden we het prima met minder geld en meer geluk.”
In mijn studententijd las ik een boek over een man die een motorreis maakt door de VS. Er was ook sprake van een berg en naarmate de reiziger dichter bij de top van die berg kwam, kreeg hij meer inzicht in een concept dat hem al filosoferend bezighield op die motor.
Veel meer herinnerde ik mij niet van het verhaal. Ik studeerde in die tijd psychologie en deed er wat filosofie naast. Iedereen had Zen en de kunst van het motoronderhoud in de kast en dus wilde ik het ook. Nagenoeg niemand had het gelezen, zo bleek later. Ik begreep er zelf ook niet al te veel van. Tot voor kort.
De filosoferende motorrijder in Zen maakte een heel punt van ‘kwaliteit’; dat begrip probeerde hij te ontleden op zijn tocht. Het zei me destijds niets, maar ik had toen ook nog niet twintig jaar op kantoor gewerkt. Eigenlijk moet ik zeggen ‘op de universiteit’, maar in de praktijk betekent dat vooral ‘op kantoor’. De laatste jaren ontbrak daar iets, in mijn houding, in mijn omgeving, in wat werd gevraagd en wat werd geleverd. Volgens de jaarlijkse beoordelingen en evaluaties deed ik het prima als hoofddocent psychologie. Daar lag het niet aan. Het lag aan iets anders, aan kwaliteit.
Het drong pas tot me door toen mij een paar jaar geleden werd gevraagd of ik mij wilde ontfermen over de kwaliteitszorg van een deel van de opleiding. Een nobele en belangrijke taak, dacht ik. Na een aantal weken was me duidelijk dat ik er vooral voor moest zorgen dat er een batterij ordners goed gevuld kwam met evaluatieformulieren, met papieren waaruit bleek dat met die evaluaties door docenten ook wat werd gedaan, en met een lijstje goede voornemens in dezen. Het ging natuurlijk om een managementinstrument, met een controle- en verantwoordingsfunctie ten behoeve van weer een hoger bestuursorgaan.
Maar, dacht ik, dat is helemaal geen kwaliteitszorg. Dat is kwantiteitszorg.
Ik gaf de opdracht terug en had een nieuw vraagstuk om me in vast te bijten. Wat was kwaliteit dan wel? En waar kon ik het ontdekken? Intuïtief wist ik dat dit een zoektocht met consequenties zou worden.
Al gauw ging mijn zoektocht niet meer over de kwaliteit van opleidingen, maar over kwaliteit in mijn eigen leven. Wanneer had ik voor het laatst ervaren dat ik op de top van mijn kunnen functioneerde? Wanneer viel ik zowat samen met mijn bezigheden? Wanneer had ik iets afgeleverd waarvan ik in ieder geval zelf meende dat het écht goed was, en écht de moeite waard? Ik bedoel hier niet het door managers ingepikte begrip ‘flow’, over de toestand om productiever te kunnen zijn. Daar ging het mij al lang niet meer om. Het ging om de wezenlijke vraag of ik de rest van mijn werkzame bestaan flets wilde laten verlopen. Het ging over de ervaring van kwaliteit in mijn leven, op het werk en ook daarnaast.
Ik constateerde dat ik die ervaring niet had. Al heel lang niet meer. Vroeger, tijdens mijn afstuderen,had ik dag en nacht met mijn onderwerp geleefd. In mijn scriptie wilde ik aantonen dat het werk van de socioloog Emile Durkheim (1858-1917) in een ander licht gelezen kon en moest worden. Ik was er bezeten van. Zozeer dat ik daadwerkelijk dialogen met hem voerde in mijn droom. Hij verscheen en vertelde me dat ik er helemaal naast zat met mijn theorie. Zwetend en ontredderd werd ik wakker. Maar diep van binnen was ik volmaakt gelukkig. De scriptie werd een artikel in de VS, ik kreeg een 10 als afstudeercijfer en een rode loper naar een promotiebaan op de universiteit. Maar dat waren bijzaken: ik had kwaliteit ervaren in mijn werk.
Die ervaring werd nooit meer geëvenaard, niet eens bij benadering. Het promotietraject was behoorlijk zakelijk en het daaropvolgende leven als hoofddocent was een verkapt bestaan als ondernemer. De universiteit is een bedrijf zoals zovele andere geworden, met onderwijs en onderzoeksresultaten als product. Veel wetenschappers zijn verworden tot middenstanders die zichzelf en hun werk voortdurend aan de man moeten brengen, of het nu echt ergens over gaat of niet. Dat dit ten principale geen vruchtbare voedingsbodem kan zijn voor waardenvrije kennis had Arthur Schopenhauer 150 jaar geleden al geschreven in een opvallend modern essay.
Maar hoe te ontsnappen aan een steeds ziellozer en nuttelozer bestaan? Het leek me zinloos om het ene kantoor te verruilen voor het andere. Als ik echt lering wilde trekken uit wat ik als psycholoog allemaal had bestudeerd, dan moest ik in ieder geval mijn lijf weer activeren. Niet alleen in de sportschool, elk moment van de dag. Levenskunst begint bij het involveren van de hele persoon, niet enkel de hersenpan. Wat je doet, moet je als het even kan met heel je ziel en zaligheid doen, met alle aandacht en overtuiging die je lijf en zintuigen kunnen opbrengen.
Dat gaat overigens wel wat verder dan een cursus mindfulness. Ik wilde niet mindful gaan compenseren voor allerlei tekortkomingen en symptomen als gevolg van mijn werk. Ik zou radicaal moeten gaan doen wat ik op mijn vijftiende bij de schrijver Hermann Hesse al had gevonden, en vroeger ook daadwerkelijk had gedaan. Het klinkt blasé maar is daarom niet minder waar: doe wat je hart je werkelijk ingeeft. Juist dáárom ben ik destijds psychologie gaan studeren, tegen alle carrièreadviezen in. Waarom zou dat later met een gezin, hypotheek en allerlei prettige zekerheden niet meer kunnen? Mijn vrouw was het gelukkig met me eens.
Zonder zekerheden en zonder echte kennis van zaken klopte ik aan bij een vriend die ik, lang geleden, had leren kennen omdat hij mijn oude en zeer geliefde VW-bus tot in de puntjes had gerestaureerd. Hij is bezeten van zijn werk. Inmiddels ben ik een jaar bij hem in de leer en leef ik mij uit op plaatstaal, verroeste en in de kop afgebroken bouten, beschadigde interieurpanelen en letterlijk alles wat er verder aan onderdelen is te vinden in een luchtgekoelde VW.
Mijn lijf doet regelmatig pijn van het sjouwen, sleuren en beuken. Ik heb eelt van het precisieschroefwerk. IJzersplinters van het slijpen en frezen haal ik met de regelmaat van de klok uit mijn handen en voeten. Samen breken we ons het hoofd over oplossingen voor steeds andere problemen met die auto’s, zoeken ons suf naar originele onderdelen en zijn als kinderen zo blij als een nieuw opgebouwd motorblok daadwerkelijk oliedruk aangeeft op de meter, ten teken dat hij tot leven gewekt kan worden. Dat moment wordt gevierd, elke keer weer.
De taken die we uitvoeren gebeuren met de grootst mogelijke aandacht, ongeacht de tijd of kosten die ermee gemoeid zijn – onze klanten kunnen het zich gelukkig permitteren. Het zorgt voor een bijzondere ervaring. Het werk brengt lijf en hoofd werken samen. Er zijn frustraties, oude en nieuwe oplossingen, successen. Er is beweging en overgave. Volgens mij is dit kwaliteit, van werk en van leven, en het is heerlijk. Thuis redden we het prima met minder geld en meer geluk.
Een paar weken geleden herlas ik Zen en de kunst van het motoronderhoud. Ik herkende me volledig in het beeld van de monteur die aandachtig luistert naar zijn machine, die probeert te begrijpen en zelfs te voelen wat er binnenin gebeurt, die systematisch hypotheses test en die met zorg de totale motor onderhoudt, vast zoals de Boeddha het zou hebben voorgeschreven.
Wat ik tot mijn schrik was vergeten is dat de hoofdpersoon in het boek, Phaedrus, letterlijk gek was geworden in zijn vorige werk door een gebrek aan kwaliteit. Hij was universitair docent filosofie.