H.J.A. Hofland (84) beschikt over een miraculeus geheugen. Alles wat in een normaal hoofd na verloop van tijd tot een hopeloze modderbrij aaneen klontert, blijft in het zijne kakelfris, kleurrijk en met alle gewenste context oproepbaar alsof hij er hier en nu getuige van was. Deze maand krijgt hij de P.C. Hooft-prijs voor een omvangrijke oeuvre waarin hij de maatschappelijke verloedering te lijf gaat met glasheldere en geestige analyses.
Half januari organiseerde de faculteit Cultuurwetenschappen van de Universiteit Maastricht een symposium over het politieke essay in Nederland. Daar kon Henk Hofland, journalist van de twintigste eeuw, niet ontbreken. Een geluk voor de organisatie: aan Maastricht bewaarde Hofland uitstekende herinneringen. Bijna op de dag af tien jaar daarvoor, op 12 januari 2001, was hij door diezelfde faculteit tot eredoctor benoemd en met lof overladen, dus kostte het weinig moeite hem nogmaals over te halen naar het zuiden af te reizen.
Nog meer geluk: Hofland kreeg vlak voor de bewuste datum de P.C. Hooft-prijs 2011 voor beschouwend proza. Een enorme opkomst leek verzekerd, het symposium zou een feestelijk karakter krijgen. Die woensdagochtend, op het moment van de opening, zat het feestvarken nog in de trein, half tien was ook wel erg vroeg. Jammer. Hoewel? Afgezien van organisatie en overige sprekers zaten er vier of vijf man in de zaal. Maastricht stelde zich weer eens nadrukkelijk kandidaat als culturele hoofdstad van Europa.
Hoflands optreden was het pièce de résistance van het symposium, dus gepland in de middag; tegen die tijd was men erin geslaagd nog wat groepjes verdwaalde studenten naar de aula te lokken. Eerst werd hij getrakteerd op een analyse van zijn fameuze Tegels lichten (1972), daarna uitgebreid geïnterviewd en ten slotte was hij zelf aan de beurt. Maar dat zat niet mee: de avond ervoor had hij zijn lezing gedeletet, uiteraard per ongeluk. Voor minder geoefende sprekers reden voor paniek, zo niet voor Hofland. Uit de losse pols vertelde hij over zijn jeugd in de oorlog en over het avontuurlijke begin van zijn journalistencarrière, niet direct het politieke essay waar ik op had gehoopt maar als voorproefje van de voor het najaar aangekondigde memoires toch zeer de moeite waard.
Henk Hofland (Rotterdam, 1927) is een rasverteller. Hij verstaat de kunst complexe geschiedenissen te ontdoen van mystificerende dwaalsporen en propagandistische rookgordijnen, en ze bovendien te voorzien van precies zoveel eerder niet opgemerkte, relevante details dat ze toehoorder of lezer ineens glashelder voor ogen staan. En wat daarbij het meest verrast: de man beschikt over een miraculeus geheugen. Alles wat in een normaal hoofd na verloop van tijd tot een hopeloze modderbrij is aaneengeklonterd, is in het zijne, de leeftijd ten spijt, nog kakelfris, kleurrijk en met alle gewenste context oproepbaar alsof hij er hier en nu getuige van was.
Een van de geheimen daarvan is dat hij ook meestal werkelijk ter plekke was toen het gebeurde. Zoals hij als kind liever over de Rotterdamse haventerreinen zwierf dan naar de bestofte verhalen van leraren te moeten luisteren, zo is hij ook nu allereerst waarnemer, liefst met zijn neus op de feiten, want niet tevreden met de gemakzucht van zoveel elkaar napratende collega’s. Een niet minder groot geheim van zijn analytische helderheid lijkt daarmee in tegenspraak: Hofland koestert ook de afstand van de intellectueel, zich als geen ander ervan bewust dat elke nabijheid zonder die afstand leidt tot overschatting van het eigen perspectief en de opgeblazenheid van de sensatiejournalistiek.
Om aan de verdommende werking daarvan te ontsnappen verblijft hij nog altijd een paar keer per jaar enige tijd in New York. Het kwebbelzieke pathos van de journalist is hem even vreemd als de plechtige ijdeltuiterij van de literator. Een razende reporter à la Egon Kisch is hij alleen voor zover het adjectief slaat op zijn gedrevenheid en alomtegenwoordigheid. De woede heeft hij gesublimeerd in de vernietigende helderheid van zijn analysen, zijn engagement in de koele betrokkenheid van de ‘oplettende voorbijganger’, zoals een van zijn columnbundelingen heet. Dat gaat zover dat hij op zijn superieure momenten zelfs iets heeft van een man zonder meningen.
Hofland begon zijn carrière aarzelend. Met dank aan zijn ouders was hij weliswaar in alles geïnteresseerd, maar een beroep dat daarnaar vroeg kon hij zo gauw niet vinden. Na een afgebroken studie politicologie belandde hij als vakantiekracht op de buitenlandredactie van het Algemeen Handelsblad, voorloper van NRC Handelsblad, waar hij onder het stimulerende mentoraat van de anarcho-liberale allesweter Anton Constandse het vak snel en degelijk onder de knie kreeg. Zijn energie, discipline en scherpzinnigheid vielen op, Hofland werd in 1967 adjunct-hoofdredacteur en twee jaar later hoofdredacteur.
Maar niet voor lang. In 1973 werd hij gevloerd. De precieze redenen voor zijn ontslag zijn nog altijd onduidelijk. Misschien vanwege zijn rebelse opvattingen, vermoedelijk ook vanwege een door de Telegraaf ontketende rel – voor de exacte toedracht is het wachten op zijn memoires. Hofland bleef bij de krant, gedemoraliseerd en getergd. Vanuit het perspectief van de eeuwigheid was dat ontslag niettemin een zegen. De politieke verslaggever en essayist stuurde een alter ego de wereld in onder het pseudoniem S. Montag, een geestige mopperkont die wekelijks verslag uitbracht van de kleine rampspoed die hij, wandelend door Amsterdam, aantrof (inmiddels zo’n 1600 keer) en die zich niet veel later ook nog eens ontpopte als romanschrijver met satirische kwaliteiten.
De onbeperkte reikwijdte van Montags bekommernissen mag blijken uit een van zijn verzameltitels: Over de afwas, de doodstraf, dienstmeisjes, Dinky Toys en nog het een en ander. Teruglezend in oude bundelingen valt op hoe consistent hij is in zijn afkeer van slonzigheden en lamlendigheden. Ook vijfendertig jaar geleden leek het centrum van Amsterdam al op ‘een niemandsland tussen de linies,’ waar iedereen zijn eigen baas is en doet wat hij wil, ‘zodat in werkelijkheid het recht van de sterkste geldt.’ Op straat en in de parken: één grote troep. En op het platteland is het geen haar beter, ook daar is de patatkraam ‘het brandpunt van geestelijk leven.’ En ‘overal waar we gaan of staan: het gestamp, gebrul en gebalk van Hilversum 3 en soms – o, buitenkans – die nieuwslezer met dat onnavolgbare spraakgebrek.’
Niet dat het vroeger beter was, en later – weten wij – zou het dat ook niet worden, al richt Montags gram zich tegenwoordig op Hilversum 4, de klassieke zender die met infantiele spelletjes en schaamteloos geleuter van ‘Bekende Nederlanders’ jonge luisteraars probeert te werven. De oorzaak van al die ellende ziet Hofland vooral in ‘het verraad van de elite’, die zich na de oorlog lafhartig conformeerde aan de restauratieve, fantasieloze regentenmentaliteit van de ‘nieuwe’ politici, en later ook nog eens aan het treurige niveau van de populaire media. In een naschrift bij Tegels lichten, in 1985, citeert hij met grimmige instemming L-.F. Céline, de notoire zwartkijker die hij met W.F. Hermans en Curzio Malaparte tot zijn favoriete romanciers rekent. Het enige wat niet alleen de arbeider en de bediende maar de hele burgerij echt wil, is dit: ‘tweeëntwintig meter darm in plaats van elf om daar het dubbele in te kunnen proppen.’
Een zeker fatalisme is Hofland dus niet vreemd, Sisyphus behoorde al vroeg tot zijn helden. Maar het besef van vergeefsheid kan ook bevrijden van rigide doelgerichtheid en aldus de ogen openen voor de tragiek en schoonheid van het alledaagse. Het verbaast niet dat Hofland een bewonderaar is van de nutteloze machinerieën van Jean Tinguely, over wie hij een enthousiasmerend boekje voor kinderen schreef. Toen hij omstreeks zijn tiende thuis een boek met technische tekeningen van Leonardo da Vinci’s futuristische ontwerpen aantrof was hij verkocht: hij zou uitvinder worden. Geïnspireerd door zijn moeder knutselde hij schepen, hijskranen en katapulten in elkaar en ontwierp hij een dubbelloopsbellenblazer. Later, als gastdocent aan de TU Delft, bouwde hij met studenten in het kader van Project Sisyphus de vreemdste vaartuigen van bamboestokken en ‘bij voorkeur alcoholvrije blikjes’. Dat ze uiteindelijk in de golven verdwenen kon de pret niet drukken.
Waar hij de tijd vandaan haalde zal wel altijd een mysterie blijven, maar behalve vier of vijf columns per week (ook voor De Groene Amsterdammer) en vele tientallen doorwrochte essays publiceerde Hofland ook nog eens, sinds 1990, zes romans. Zijn debuut, De Alibicentrale, ‘een sprookje voor bedriegers’, gaat over een bedrijf dat mensen alibi’s verschaft voor hun snode daden. In De Jupiter (1992) voert hij een schrijver op die erin slaagt zijn boek op de Top Tien te krijgen nog voor het in de winkel ligt. In Cicero Consultants (2007) gaat het om een even listig als cynisch duo dat klanten ‘prothesen voor grote redenaars’ ofwel toespraken levert waarmee ze hun tegenstanders ‘de eeuwige vernedering inbeitelen.’ Zijn beste roman, nauwelijks opgemerkt maar beter dan Mulisch’ De aanslag, vind ik zijn meest serieuze, Het diepste punt van Nederland (1993), waarin hij de geschiedenis vertelt van een avontuurlijke Rotterdamse jongen die verdacht veel wegheeft van hemzelf.
Die jongen, Arnold Boekestein, is dertien als de oorlog uitbreekt. Op school is hij een minimalist, daarbuiten een en al energie en geconcentreerde aandacht. Hij is, gewapend met kompas, horloge en schrift, getuige van het bombardement van de stad, bedenkt het Ontwerp voor een onoverwinlijke luchtmacht en komt via een joodse antiquaar in bezit van een boek van Le Corbusier dat zijn leven een radicale wending geeft. Hij ontwerpt complete nieuwe stadswijken in Le Corbusiers modernistische geest voor de wederopbouw. Maar na de oorlog, als hij zich in Parijs aan Sartre vergaapt, hebben de Nederlandse regenten geen enkele belangstelling voor een nieuwe wereld, liever storten zij zich in een oorlog tegen de bevrijdingsbewegingen in Indonesië.
Die treurige lafheid zou Boekestein, alias Hofland, hen nooit vergeven, de afkeer ervan voedt zijn non-conformisme tot op de huidige dag.