De legendarische socioloog C. Wright Mills was een scherpzinnig denker en begaafd stilist. Hij reed ook motor. Tot zijn vijfenveertigste, toen reed hij zich dood – een ongeluk dat eveneens bijdroeg aan de legendevorming. Wright Mills’ bekendste advies: laat je verbeeldingskracht los op het snijvlak van biografie en geschiedenis. Hoe grijpen het persoonlijke en het algemene in elkaar? Waar botsen ze? Waar tref je harmonie?
In de sociologie worden individuen vaak ‘agenten’ genoemd. Geschiedenis heet doorgaans ‘structuur’. Zoomen we in op de creatieve industrie, dan mogen de kunstenaars de scheppende agenten heten. De academies, de musea, de galerieën, de kunstcommissies, de verantwoordelijke wethouders plus ambtenaren, de startstipendia, de lege fabriekshallen – dat is allemaal structuur.
De tango doe je met zijn tweeën. Er zijn creatieve agenten en creatieve structuren nodig om een creatieve industrie te laten bloeien. Op dat snijvlak kan het wrikken. Ik doel niet op de botsingen tussen kunstenaars en instituties die het drama aannemen van negatieve beoordeling of afgewezen subsidieverzoek. Ik heb ‘t over het probleem van timing. Vroeger leefden de geniale kunstenaars eeuwig en stierven de structuren een vroege dood. We kennen Da Vinci, maar wie is toch die glimlachende vrouw wier echtgenoot hem betaalde? Vandaag de dag is dat niet meer zo duidelijk.
Menige structuur houdt het langer vol dan een gemiddelde kunstenaar. Getalenteerde academiestudenten zijn al vergeten vóór ze goed en wel worden opgemerkt. Bestaat er nog zoiets als late erkenning? Glorie na de dood? Meesterwerken die op een zolder verkommeren maar een wonderbaarlijke terugkeer naar museum en publiek vinden? Het lijkt er weinig op.
Jonge kunstenaars krijgen weinig tijd zich te profileren. Een goed gestructureerde creatieve industrie kan de schijnwerpers in de goeie richting zetten. Maar structuren zijn traag, ook in onze snelle tijd. Artistieke agenten gaan slechts over één schijf: de kunstenaar zelf; die maakt het kunstwerk. Structuren gaan over talrijke schijven. Ze zijn traag in de uitvoering: ‘bureaucratie’. Ze zijn nóg trager om op te bouwen. Elke stad of regio die een creatieve industrie ambieert, moet dat beseffen. Hoe beraam je een creatieve industrie opdat deze een vruchtbare bedding vormt voor de nieuwe generatie (lokale) kunstenaars? How to catch the next wave? Regeren is vooruitzien, ook in het rijk van de verbeelding.
Tot zover de aanbodkant. De vraagkant is een ander verhaal. De afnemers worden meestal vergeten in de beleidsplannen. Het is leuk als een stadsbestuur ‘vieze plekken’ wil gedogen zodat daar vernieuwende kunst kan gedijen. Maar wat heb je daaraan zonder plaatselijk publiek dat het waardeert? Louis Paul Boon dacht dat je de mensen een geweten kon schoppen. Een misvatting. Je kunt ze ook niet tot smaak schoppen. Structurele pogingen om het publiek op te voeden tot artistiek verantwoorde consumenten zullen mislukken. Wat dan? Hoe kom je aan klanten?
Het beste lijkt de indirecte weg van andere instituties. Door twee universiteiten in Limburg te beginnen (UM en OU) creëer je behalve hoogwaardig werk ook een publiek dat je nodig hebt voor creatieve industrie. Het is een afstotelijk woord, maar dát staat er te doen: een tweesporenbeleid.