Wim Sonneveld bezong het al, in een lied waarmee hij postuum een hit scoorde: het dorp is het dorp niet meer, het stadse leven wint nog steeds terrein. In de golf van nationale nostalgie die ons overspoelt kan een museale reanimatie van het dorpse gevoel een voltreffer zijn. Mits er aandacht is voor de natuurlijke vijand die de dorpse hoofden op hol bracht: de stad.

Groeten uit Dorpstraat, Ons Dorp

“Dit dorp, ik weet nog hoe het was
De boerenkind’ren in de klas
Een kar die ratelt op de keien
Het raadhuis met een pomp ervoor
Een zandweg tussen koren door
Het vee, de boerderijen.”

Zo bezong ras-Amsterdammer Wim Sonneveld in 1974 het klassieke beeld van het dorp: idyllisch, veilig, overzichtelijk. De plek van Gods water over Gods akkers, mensen die elkaar de hele dag groeten en de helpende hand die altijd nabij is. Een kwart eeuw geleden, toen Sonneveld er postuum een hit mee scoorde, was dát dorp een snel vervagende herinnering. De televisie had de hele wereldse ellende de huiskamer binnengeslingerd, plus allerhande nieuwlichterij die de boel in de war kwam schoppen. De nieuwe welvaart met haar kompanen bracht vooral jonge dorpelingen het hoofd op hol.

“De dorpsjeugd klit wat bij elkaar
In minirok en beatle-haar
En joelt wat mee met beat-muziek
Ik weet wel het is hun goeie recht
De nieuwe tijd, net wat u zegt
Maar het maakt me wat melancholiek
(…)
Dat dorp van toen, het is voorbij
Dit is al wat er bleef voor mij
Een ansicht en herinneringen.”

Dat dorp van toen – Sonneveld wist het en zijn publiek wist het – heeft natuurlijk nooit bestaan. Het was een geromantiseerd concept, een reactie op de om zich heen grijpende verstedelijking in een alsmaar sneller draaiende wereld. Op het platteland had men daar de meeste moeite mee, daar gaat alles trager. Daar draait de wereld langzamer.

Zonder dorp geen stad, en omgekeerd; ze ontlenen hun identiteit aan elkaar. Sinds de late middeleeuwen werkt de stad als een magneet, vanwege de dynamiek, de welvaart, het veelvoud aan kansen en perspectieven. Na de Industriële Revolutie versnelde die trend zich, anno nu is de ontvolking van het platteland een wereldwijd probleem. Nederland bestaat voor driekwart uit platteland, maar van de 16 miljoen inwoners wonen er 10 miljoen in de stad. In 2030 zullen, aldus de VN, van de acht miljard wereldburgers er vijf miljard in steden wonen.
Daar steekt de tegendraadse beweging, die van stad naar platteland, van hectiek naar rust, nogal iel tegen af. Eén op de drie stadsbewoners, zo becijferde het Cultureel Planbureau eind vorig jaar, wil verhuizen naar het platteland. Maar of het er ooit van komt? Het is, in economisch opzicht, niet iedereen gegeven de stad te verruilen voor het platteland.
De aantrekkingskracht van de stad heeft een permanente brain drain tot gevolg, en het zijn vaak de grootste talenten die het eerst vertrekken. Het dorp als broedplaats, de stad als werkplaats. Van oudsher floreren kunst en wetenschap in de stad – maar ze worden aangezwengeld door de creatievelingen uit het dorp.

“Where did Picasso come from?
There’s no Michelangelo
coming from Pittsburgh.”

zong Lou Reed op Songs for Drella, het eerbetoon aan Andy Warhol. Genieën als Picasso en Michelangelo komen van het platteland – en ze wisten niet hoe snel ze er wegkwamen. In een dorp kom je tot niets, zong Reed:

“There’s only one good use
about a small town
You hate it and you know
you’ll have to leave.”

Da’s heel andere koek dan de nostalgie van Wim Sonneveld.

Een dorpeling die naar de stad trekt, houdt in het gunstigste geval een haat-liefdeverhouding met zijn geboorteplaats. Schrijver-columnist Martin Bril woont al dertig jaar in de stad, maar voelt zich nog steeds een dorpeling. Waar de grootsteedse Sonneveld er indertijd stevig op los schmierde, legt Bril zonder reserve uit waar de liefde voor het platteland vandaan komt. “De stilte, de duisternis, de onbeschrijflijke, tintelende, scherpe frisheid van de lucht. Elke ademtocht is een unieke ervaring”, schreef hij enkele maanden geleden in zijn Volkskrant-column.
“Adem in, adem uit, adem in, adem uit. Rustig luisteren naar de eigen voetstappen, straks een vers bed.”
Schrijfster Lucette ter Borg denkt aan heel andere zaken als ze zich het dorp van haar jeugd voor de geest haalt. Aan door de buurman vergiftigde poezen in een greppel bijvoorbeeld. Aan boerenjongens op knetterende Zündapps die tegen de spatborden van de dorpsmeisjes reden en riepen: ‘We gaan jullie verkrachten’, om een stuk verderop angstige paarden te gaan afranselen met een zweep. “Dat was zoals het toeging op het dorp, hoe het ging in het echt”, herinnerde ze zich afgelopen najaar in NRC Handelsblad. Alleen op zondag was het niet echt. Dan reden ze met zijn allen naar de stad, om zich in een ouderwets filmpaleis onder te dompelen in de droomwereld van Walt Disney. “En als na anderhalf uur het kwaad was verdreven, het goede had gezegevierd en de lichten weer aangingen, dan zuchtten we: jammer dat we dáár niet wonen. Voorbij die regenboog, ja.”
Niks nostalgie, niks idyllische saamhorigheid. Het dorp, dat was de akelige werkelijkheid van alledag. En de stad, dat was de wereld waar je van droomde als je klein was, en waar je naar toe trok als je op eigen benen stond.

Een plaat van Lou Reed, een herinnering van Martin Bril en de feel good cinema van Walt Disney schoten door mijn hoofd toen ik onderweg was naar de tentoonstelling Dit dorp, ik weet nog hoe het was… in het Limburgs Museum in Venlo. Maar over de natuurlijke tegenstelling tussen dorp en stad trof ik daar weinig aan. Geen woord over urbanisatie, brain drain of het wereldwijde probleem van de leegloop van het platteland. Dit dorp, ik weet nog hoe het was… doet vooral denken aan de vergeelde ansichtkaart uit het lied van Sonneveld: aangenaam wegdromen bij al die fijne herinneringen aan vroeger. Het geheugen is nu eenmaal gespecialiseerd in het wekken van de schijn van overzichtelijkheid van vroeger. Groeten uit Dorpstraat, Ons Dorp zo had de expositie ook kunnen heten.
Geen Lou Reed dus, te controversieel wellicht, maar wel – uiteraard, we zijn in Noord-Limburg – de feestband Rowwen Hèze, dat wonderlijke anachronisme uit turfstekersdorp America aan de rand van de Peel. “De mensen zijn hier altijd hard aangepakt, hadden armoei dat ‘t verrekte. Dat weten die jongens verrekte goed”, zei een Americaan over zijn blijmoedige dorpsgenoten in een aflevering van Van Gewest tot Gewest, een Randstedelijk tv-programma dat op meewarige toon de temperatuur kwam opnemen in de exotische buitengewesten. Ontwapenend verbijsterd waren de jongens van Rowwen Hèze toen, in 1992, nog van hun succes. Ze speelden de Amsterdamse Uitmarkt plat, duizenden Mokumse kelen brulden dat ze binnenkort allemaal Limburgs zouden lullen. Het was niet meer dan een kwestie van geduld.

Toch verliezen dialecten nog steeds terrein, ondanks miljoeneninvesteringen door regionale overheden. Ook deze ontwikkeling, symptoom van verstedelijking, is geen thema in Dit dorp, ik weet nog hoe het was… Net zo min als tal van andere zaken die laten zien hoe het platteland na 1945 werd vermalen door de moderniteit, en wat daar de gevolgen van waren. Het drankmisbruik onder plattelandsjongeren, de xenofobie, de vergrijzing, de sociale ontwrichting van ooit hechte dorpsgemeenschappen, de industrialisatie van de landbouw, de arbeidsmigratie uit de nieuwe EU-landen.
De moderniteit toont in het Limburgs Museum vooral haar optimistische gezicht. Kwekers van veldbloemen, bessen en paddenstoelen fantaseren over een welvarende toekomst. Wat de moderniteit de afgelopen veertig jaar teweegbracht, is gaat verborgen in geromantiseerde herinneringen van een ‘moderne’ want boordloze pastoor en een voormalige jongerenwerker die weer eens herinneringen mag ophalen aan het Mafcentrum in Maasbree waar in de jaren zeventig The Police en The Sex Pistols de dorpelingen verbaasden met hun urbane amoraliteit.
Gewetenloze nieuwlichters, waren het, los van God en gebod, die de jeugd kwamen verpesten, luidden de roddels die door het dorp gingen. In Maasbree, zo werd gefluisterd in de omgeving, liepen de meisjes naakt, rookten de jongens wiet en zoop de jeugd tegen de klippen op. “Helaas was alleen het laatste waar”, zegt de ex-jongerenwerker met spijt in zijn stem.
Slechts hier en daar steekt de geestelijke ontreddering die de moderniteit met zich meebracht haar kop op. De tentoonstellingmakers hebben een onheilspellend schilderij van een hoofd achter tralies, getiteld Gevangen op het eigen bedrijf van Maria Govers-Vogels uit Ysselsteyn – het hart van de intensieve varkenshouderij – op de kop getikt. Een autobiografisch werk, mogen we aannemen, maar jammer genoeg komen we van deze Maria Govers-Vogels verder niets te weten.
Het is illustratief voor wat Dit dorp, ik weet nog hoe het was… is: een pretentieloze sentimental journey door een stuk recente regionale geschiedenis. Ouderen kunnen hun herinnerend hart ophalen aan filmpjes van oogst- en dankfeesten, aan het nagebouwde interieur van een kruidenierszaak uit de jaren vijftig (‘Koopt Nederlandsche waar, dan helpen wij elkaar !’). Jongeren zullen van de ene verbazing in de andere buitelen, zonder ook maar een glimp van een idee toegeworpen te krijgen hoe uit dát verleden hun wereld van i-pod, msn-messages en … is kunnen ontstaan. Kruisverbanden tussen verschillen in tijd en plaats, reflectie, horizonverbreding, kansen te over die in Dit dorp, ik weet nog hoe het was… vergeefs voorbij komen.
Zo trekt in een filmpje uit de jaren zestig een boer zijn klompen uit wanneer hij belet krijgt bij de directeur van de plaatselijke Boerenleenbank, “een bank”, doceert een krakende voice over, “die niet uit is op winst, maar uitsluitend de welvaart op het platteland nastreeft.”
Banken die niet uit zijn op winst: wie weet nog hoe dat was…

‘Dit dorp, ik weet nog hoe het was…’ Tot en met 22 maart in het Limburgs Museum in Venlo. www.limburgsmuseum.nl