James Ensor was behalve wegbereider van het modernisme ook ‘zijn eigen perschef die zijn levensverhaal verbouwde tot een litanie van miskenning.’ Bij de 75ste verjaring van zijn dood, verwacht PAUL VAN DER STEEN, zal de mythe alleen maar groeien. 

Zelf zei James Ensor met regelmaat dat zijn grootste inspiratiebron voor Oostende lag, de stad waar hij werd geboren en stierf: ‘Al deze schilderijen zijn van God-weet-waar gekomen, maar vooral van de zee.’ 

Met de zee kwam het licht met zijn ontelbare gedaantes, en al het volk dat er graag in baadde en flaneerde over de boulevards. Dat ‘theater van de kust’ was terug te zien op zijn schilderijen net als de souvenirs, schelpen en maskers die zijn moeder en zijn tante in hun winkeltje aan de toeristen en Oostendenaren verkochten. 

Als zoon van een Vlaamse en een Brit had James Ensor (1860-1949) de blik van de buitenstaander van nature meegekregen. Voor het publiek en een groot deel van de critici leken zijn schilderijen inderdaad van God-weet-waar gekomen. Dit waren werken die krabden achter de romantische dromerigheid en de schone schijn, het waren schilderijen die ontmaskerden. Dichter Paul van Ostaijen omschreef Ensor later als iemand ‘buiten zijn tijd. Hij behoort noch tot het voorgaande, noch tot het huidige geslacht.’

James Ensor, Le désespoir de Pierrot (1892).

Alles kwam samen op De intrede van Christus in Brussel, zijn meesterwerk uit 1889: de goegemeente wist niet wat ze aan moest met deze wonderlijke en bonte parade van burgerij, zotten, gemaskerden en een nog maar net te ontwaren Messias op een ezel, waaraan niet alleen met penselen en kwasten maar evengoed met borstels, spatels en messen was gewerkt. De intrede trilde van het leven en riep bij velen aanvankelijk unheimische gevoelens op.   

Als Ensor al aansluiting zocht bij de grensverleggende kunststromingen van zijn tijd, dan deed hij dat altijd op een soort los-vaste basis. Ensor was een Einzelgänger, een rol die hij met verve cultiveerde. Hij maakte van het onbegrepen zijn een handelsmerk. Volgens zijn biograaf Eric Min was hij ‘zijn eigen spindoctor, een perschef die zijn levensverhaal verbouwde tot een litanie van miskenning en ontgoocheling. Ook als eenmansorkest was Ensor een volbloed moderne kunstenaar. In dit stuk speelde hij alle rollen: schilder, commentator, impresario, publieke figuur, genie en martelaar.’ 

In zijn geboortestad Oostende hield Ensor intussen het liefst alles bij het oude. Als een serievloekende kapitein Haddock uit Kuifje trok hij van leer tegen de ‘geldwolven’ die duinen verkavelden en er de meest afzichtelijke gebouwen neerzetten: ‘Babbelzieke, stotterende ingenieurs, kleurloze, wankelende, stomme, kwalijk klinkende en krakkemikkige sluikhandelaars. Oogvliesschende pupillozen met uitgedoofde blik, geeuwhongerige afbrekers van onze maagdelijke mooie plekjes. Misvormde en lompe meetkundigen. Loerende architecten zonder muilkorf met jullie obsolete kubussen komen ons de strot uit!’ 

Voor veel van zijn collega-schilders had hij evenmin een goed woord over. In een essay uit 1911 veegde hij de vloer aan met zogenaamde kunstenaars die ‘op korenbloempjes kauwen ter meerdere eer en glorie van Manet’, met de ‘ranzige kubisten’ en de ‘veel te lichtvoetige Rafaëls’. Waarmee hij en passant een monument voor zichzelf oprichtte: hij was uniek en onvervangbaar. Zijn werk ging voorbij aan de oppervlakkigheid en brave afbeeldingen van de werkelijkheid.  

‘Hij was buiten zijn tijd. Hij behoort noch tot het voorgaande, noch tot het huidige geslacht’

Voor iemand die zich zo afzette tegen ‘burgermanskunst’ werd Ensor op den duur wel erg onderdeel van de gevestigde orde. In de latere jaren van zijn leven werd hij zelf een bezienswaardigheid. Zijn grote huis had hij als een schrijn voor zijn werk ingericht. Met reden: als badplaats voor de beau monde stond Oostende hoog op de lijstjes met geliefde reisdoelen. Onder de toestroom bevonden zich in de tweede helft van de jaren dertig politieke vluchtelingen uit het nazistische Duitsland. Het leidde onder meer tot ontmoetingen van Ensor met bejubelde tijdgenoten als natuurkundige Albert Einstein en schrijver Stefan Zweig.    

Een grage verkoper van zijn werk was hij niet, het liefst hield hij zijn schilderijen zelf. Maar de bedragen die hij er stilaan voor kon vragen, werden te aanlokkelijk. Omdat er markt voor was, maakte hij zelfs kopieën van zijn eigen werk. Biograaf Min: ‘Hij schildert zowat zijn hele catalogus na, greatest hits en obscure werken van dertig jaar geleden, doorgaans in een wollig, wattig koloriet dat de kracht van het origineel zelden evenaart.’  

Intussen regende het eerbetonen, die de meester de ene keer wel, de andere keer niet zelf bijwoonde. Toen België hem in de adelstand verhief, koos Baron Ensor als wapenspreuk Pro luce nobilis sum (door het licht geadeld); hij kreeg ook een eigen wapenschild. Compromitterende elementen ging hij uit zijn werk verwijderen, alsof hij de machtigen niet al te zeer voor de voeten wilde lopen. 

Ensor inspireerde niet alleen tijdgenoten en de kunstenaarsgeneratie direct na hem, maar postuum ook de leden van de Cobra-groep, Keith Haring, Woody Allen, Arno Hintjens en mogelijk zelfs Bob Dylan. Diens nummer Desolation Row op het album Highway 61 Revisited uit 1965 zou geïnspireerd zijn door De Intrede van Christus in Brussel

In de eerste jaren van de 21ste eeuw verflauwde de belangstelling voor Ensor. De laatste vijftien jaar daarentegen verschijnen met grote regelmaat nieuwe publicaties over de kunstenaar en zijn oeuvre. En nu, 75 jaar na zijn dood, pakt België groot uit: het Ensorjaar 2024 belicht niet alleen de schilder en de tekenaar, maar ook de schrijver, muziekliefhebber en componist die Ensor was. De mythe is nog steeds niet volgroeid. 

Eric Min – James Ensor. Een biografie. Uitgeverij Tzara, 2024. ensor2024.be