Nog maar net ontwaakt uit een onrustige droom ontdekte ik op een ochtend een reusachtig insect in de badkamer. Van voorste antennes tot achterste schenen zo’n zes centimeter lang.

Aan accessoires geen tekort: ik telde zes poten, in verschillende maten en uitvoeringen, en vier voelsprieten, korte en lange, voor dichtbij en veraf. De geloken vleugels waren uitgevoerd in camouflagekleuren, metallic, net als het schubachtige lijf eronder.  

Met mijn wazige ochtendogen keek ik naar de hor in het raam, de eerstelijnsverdediging tegen ongewervelde infiltranten. Linksonder zat gaapte een gat waardoor de ongenode gast, en waarschijnlijk een veelvoud aan kleinere broeders en zusters, zich toegang tot de woning had verschaft.  

Het bleek een Egyptische treksprinkhaan, uit de afmeting kon ik, na enige speurwerk, aflezen dat het een vrouwtje was. Bij de Egyptische treksprinkhanen reiken de vrouwtjes tot 65 mm, bijna twee keer zo groot als de mannetjes, de stumpers halen amper 35 mm. Er zit heus wel rechtvaardigheid in de natuur, je moet er oog voor hebben. 

Enfin, zij dus, zat tegen de tegelmuur, doodstil, in verticale toestand. Ook toen ik, nadat ik de hor had opengemaakt en even naar haar zwaaide, zo van: je mag weg nu, verroerde ze geen vin. Terug naar de vrije natuur? Nope. Deze badkamer beviel haar prima. 

Een uur later zat ze er nog steeds – helemaal zen. Nader forensisch onderzoek bevestigde de identificatie als Egyptische treksprinkhaan; nog meer geleende kennis leerde dat deze variant zich van zijn Europese soortgenoot onderscheidt ‘door de gestreepte ogen, drie dwarsgroeven op het halsschild (i.p.v. één), een knobbel tussen de voorpoten en blauwe achterschenen’. 

Hoe ze met haar ragfijne vleugels de onstuimige luchten boven de Méditerranée had overleefd? De nageslagen literatuur opperde de mogelijkheid van verstekeling in een vliegtuigruim vol groenten. De mediterende sprinkhaan in mijn badkamer bleek een vliegvluchteling. Een invasieve illegaal. 

Opnieuw verwees ik haar naar het uitnodigend opengezette raam, richting de toch goed geoutilleerde opvang in de regio – mijn huis staat midden in het groen. Ze gaf geen sjoege, de muts. Daarna probeerde ik haar met lichte maar nog steeds diervriendelijke drang naar buiten te werken door de pleeborstel in stelling te brengen. Ze kukelde er meteen vanaf, en verdween in de toiletpot. Waar ze, klaarwakker ineens, met haar zes ledematen een formidabele masterclass schoolslag ten beste gaf.

Uit de biologieles van vroeger staat me niets bij over de zuurstofvoorziening bij sprinkhanen, laat staan over hun zwemkunsten – die, zo bleek uit nieuwe research, organiek aanwezig zijn. Maar of dit wonder der schepping tegen een doorspoelend toilet bestand zou zijn, ik twijfel. 

Dus liet ik na het derde rondje schoolslag de pleeborstel in het water glijden en bracht haar op het droge, op de hardstenen vensterbank. Opnieuw verviel ze in het stoïcijns ontkennen van haar omgeving. Ook in horizontale toestand was ze van voelsprieten tot scheenkappen helemaal zen.  

Nou ja, dan niet. Ik besloot hor én raam te sluiten – schrijft de stoa niet ook voor dat het huis koel dient te worden gehouden? Bleek ze verdorie ook nog gedachten te kunnen lezen. Ze rechtte haar glimmende lijf, zette af en vloog in de sierlijkste duikvlucht ever in de richting van het groen. Geen zorg, met de natuur gaat het heus wel goedkomen.