Niemand kan in 1987, toen de jonge Jo Coenen in het diepste geheim een nieuwe stadswijk voor Maastricht ontwierp, een voorstelling hebben gehad van wat nu Céramique heet. Van de ups en downs in het bouwproces, van de doorbraak na een toevallige ontmoeting met Job Cohen en van de kritiek op het gebrek aan levendigheid en het grijze profiel van de bewoners. Maar ook van de allure die de wijk ademt. “Met zijn bomen, gefilterd licht en aardse kleuren heeft de Avenue Céramique iets van de Champs d’Elysées.”
door Cyrille Offermans
Van alle Nederlandse steden is Maastricht met voorsprong de meest on-Nederlandse. Dat heeft natuurlijk met geografische factoren te maken – de ligging vlakbij de Franse en de Duitse taalgrens, de Ardennen en de Eifel, Luik en Aken – en dus logischerwijs ook met historische factoren. De stad was al in de tijd van Caesars veroveringsexpedities aangesloten op het Romeinse wegennetwerk, eeuwenlang lagen Parijs en Trier voor de reiziger dichterbij dan Amsterdam en Leiden. Tweemaal, voor het laatst direct na de Franse revolutie, heeft Maastricht zelfs kortstondig deel uitgemaakt van Frankrijk. De architectuur van de Hollandse zeventiende eeuw, nog altijd bepalend voor het historische karakter van onze binnensteden, is hier ver te zoeken, Romaanse invloeden daarentegen zijn er legio, ook buiten de architectuur.
Eén voorbeeld. Toen ik ruim tien jaar geleden aan een boek over de Verlichting werkte, was ik aangenaam verrast door de enorme voorraad zeldzame achttiende-eeuwse boeken van Diderot, Rousseau en talloze mindere goden die, via welke raadselachtige wegen dan ook, in het ondergrondse magazijn van de bibliotheek zijn beland. Dat die bibliotheek Centre Céramique heet kon me nauwelijks nog verbazen. Op de vierde verdieping van het centrum, in de Veldekezaal, bleek je trouwens een schitterend uitzicht te hebben over een groot deel van Plein 1992, de nieuwe, ranke brug over de Maas en de oude stad aan de overkant. Het moet een van de betere plekken zijn om te beoordelen of de aansluiting van de nieuwe wijk op de oude stad, in elk geval visueel, gelukt is.
De lage, langwerpige doos van het Derlon Theater – thuisbasis van Toneelgroep Maastricht, voorheen Het Vervolg – springt eruit. Het is de voormalige bordenhal van Sphinx Céramique, geen architectonisch pronkstuk maar samen met de Wiebengahal en de Villa Jaunez het enige stenen overblijfsel van deze enorme aardewerk- en porseleinfabriek, die hier tot 1987 gevestigd was. Toen daar een eind aan kwam, lag er een terrein van maar liefst drieëntwintig hectare braak. De gemeente Maastricht zag haar kans schoon. Met het oog op de snel groeiende universiteit en het aantrekkende toerisme zag de directeur Stadsontwikkeling van de stad, al of niet gesouffleerd door het woningfonds van het ABP (Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds), hier een ideale mogelijkheid tot hoogwaardige stadsuitbreiding.
Jo Coenen werd aangetrokken als stedenbouwkundige. Hij moest een masterplan maken, waarbij hij in hoge mate de vrije hand kreeg. Voorlopig moest hij wel in het geheim aan het werk, want Sphinx mocht niets weten van de bouwplannen.
Niemand kan in 1987 zelfs maar bij benadering een voorstelling hebben gehad van het project in voltooide staat. En zeker kan niemand toen hebben vermoed dat Céramique uiteindelijk in een overzichtswerk van de gezaghebbende Amerikaanse architectuurtheoreticus Charles Jencks als canoniek geval van moderne stadsuitbreiding zou worden opgenomen. Pas nu, in 2010, dus bijna een kwarteeuw later, is het laatste gebouw, van de Luikenaar Charles Vandenhove, opgeleverd. Tijd voor een evaluerende terugblik.
Laat ik er geen doekjes om winden: ik behoor tot de bewonderaars van de wijk. Als regelmatig bezoeker van de diverse hier gevestigde culturele instellingen kom ik er vaak, ik ken niet veel moderne stadswijken van deze allure. Als ik de kans heb leid ik vrienden en bekenden rond, wijs hen op de monumentale gebouwen van Snozzi en Siza, Botta en Van Reeth, speur door de gaten in die gebouwen naar de patio’s, wandel over de brede Avenue Céramique, die met zijn bomen, gefilterde licht en aardse kleuren iets heeft van de Champs Elysées in het klein, naar het Bonnefantenmuseum of het NAiM Bureau Europa aan de zogenaamde Zuidknoop. Ik zou in Nederland geen tweede, nieuw aangelegde laan van deze pracht kunnen noemen.
En ja, natuurlijk, ik zie ook wel dat niet alles geslaagd is, dat de Avenue bij gebrek aan levendigheid op straatniveau niet het ideale terrein is voor de flaneur, dat de bevolkingssamenstelling wel heel eenzijdig moet zijn aangezien je hier en ook in de andere straten geen kinderen ziet, dat het jammer is dat de door Coenen gewenste loggia aan de Maaskant van Snozzi’s Stoa, bedoeld voor de dagdromende of mediterende wandelaar maar ook als discrete, semipublieke ontmoetingsmogelijkheid, plaats heeft gemaakt voor isolerende tuintjes van de gelijkvloerse bewoners, maar realiseer me ook hoe makkelijk het is, vanuit het gerealiseerde project, te zeggen wat er niet deugt of in elk geval beter had gekund. Wie zich ook maar een moment een voorstelling probeert te maken van de kolossale lege plek die hier in 1987 lag, en dus van de moedeloos stemmende zee aan mogelijkheden en moeilijkheden, slikt zijn bezwaren al gauw in.
Want leeg was die plek. En Jo Coenen was een beginnend architect. Hij kon nauwelijks te rade gaan bij soortgelijke projecten, want die waren er niet. Ook materiële aanknopings- of referentiepunten had hij nauwelijks. Ja, de oude stad, daar moest het nieuwe stadsdeel iets van hebben. En het moest een ordelijke, haast klassieke eenheid vormen, met veel repeterende elementen – een impliciet statement tegen de willekeur van het ‘wilde wonen’ van architect Carel Weeber. De aansluiting op het oude Wyck moest vloeiend zijn. Het nieuwe stadsdeel moest, als deel van de binnenstad en niet als buitenwijk, rijmen op de oude stad.
Maar Coenen is geen traditionalist, het kon niet gaan om een kopie, een imitatie, een reconstructie van de overkant. Hij moest de genius loci zien te treffen, een aan Vergilius toegeschreven begrip dat onder historisch bewuste architecten nogal populair is en dat duidt op abstractere overeenkomsten, op materiaalgebruik, vormen, proporties, sfeer, zodat zowel eerdere als latere generaties een plek ondanks veranderde modes en technologische mogelijkheden als de hunne herkennen.
Coenen had aanvankelijk niet over geluk te klagen. In een vroeg stadium, de eerste opzet van het plan was nog nat, organiseerde hij met de gemeente een congres over stedenbouw waar ook de door hem bewonderde Aldo Rossi aanwezig was. Die bleek, wandelend door Maastricht, onder de indruk van de Zuid-Europese sfeer van de stad in het algemeen en van het Onze Lieve Vrouweplein in het bijzonder. Rossi kon zich dan ook onmiddellijk vinden in het masterplan van Coenen, die deze steun van gerenommeerde zijde goed kon gebruiken. Een tweede geluk diende zich kort daarna aan: de provincie wilde een nieuw museum, ze hadden het geld, het kon er meteen komen. Natuurlijk dacht Coenen toen onmiddellijk aan Rossi. Die ging direct aan de slag aan de ‘Zuidknoop’, naast de forse Wiebengahal (1912). Het gezichtsbepalende Bonnefantenmuseum met de karakteristieke toren was het eerste voltooide gebouw van het project, jarenlang lag het er verlaten bij in het verder onbebouwde land. Uiteraard had iedereen er nu een mening over, maar in de aanloop was er nauwelijks discussie. Dat zou nu ondenkbaar zijn.
De Noordknoop was aanzienlijk problematischer. Niet alleen vanwege de ingewikkelde verkeerssituatie, de complexiteit van functies en – dus – de conflicterende perspectieven en belangen van de stedenbouwkundige en ‘zijn’ architecten enerzijds en de ontwikkelaar anderzijds, ook omdat het ontwerpen van een plein in goddeloze tijden, zonder de kerk die de gemeenschap regelmatig bij elkaar bracht, ook voor de vrolijke nazit in een café in de buurt, sowieso heel moeilijk is. De meeste nieuwe pleinen zijn karakterloze vlaktes, alleen geschikt als parkeerplaats of hangplek. Dat wilde Coenen niet laten gebeuren.
Met de al geplande winkels en een stadshal voor kunst en cultuur alléén was hij niet tevreden, er moest meer publieke ruimte, meer cultuur komen. En andermaal lachte het geluk hem toe. De toneelmensen van Het Vervolg vonden de bordenhal een prachtplek voor hun toekomstige activiteiten. Even later leidde een toevallig contact met de toenmalige bestuursvoorzitter van de Rijksuniversiteit Limburg, Job Cohen, tot een voor Plein 1992 beslissende doorbraak: het oude bibliotheekgebouw in de binnenstad, dat te klein was om er ook de universiteitsbibliotheek in te huisvesten, zou geheel in gebruik worden genomen door de universiteit, de stadsbibliotheek zou verhuizen naar het nieuwe, door Coenen zelf te ontwerpen Centre Céramique. Aldus geschiedde.
Terugblikkend toont Coenen zich, begrijpelijkerwijs, tevreden met het resultaat. En hij is niet de enige. Mario Botta, ontwerper van La Fortezza, en Aurelio Galfetti, die tekende voor La Résidence op Plein 1992, dankten hem voor de uitzonderlijke samenwerking en voor het feit dat hun gebouwen wezenlijk hebben bijgedragen aan een fraai nieuw stadsdeel. Dat compliment moet Coenen goed hebben gedaan: hij vergelijkt zijn werk als stedenbouwkundige graag met dat van de dirigent die zijn solisten binnen de grenzen van de partituur optimaal tot hun recht wil laten komen.
Natuurlijk, sommige dingen zou hij nu anders doen, niettemin vindt hij de Avenue “erg mooi” en de aansluiting van Plein 1992 op het oude Wyck een “perfect gelukte osmose”. Dat de treden van de nieuwe brug zijn ontworpen door iemand met te korte beentjes, kan hem niet worden aangerekend, het bleek een onvermijdelijk gevolg van gemeentelijke voorschriften. Lachend vertelt hij wat hij ooit had bedacht als criterium voor de vraag of Céramique inderdaad als uitbreiding van de binnenstad kon worden gezien. Daarvoor moest een ‘zaat hermenieke’ met carnaval spontaan de nieuwe wijk opzoeken – “en laat dat nu twee of drie jaar geleden zijn gebeurd!”
Toch is het de vraag of dat een valide criterium is: de wijk wordt weliswaar druk bezocht door bouwkundestudenten en andere specifiek geïnteresseerden, maar Maastrichtenaren van elders komen er weinig en veel (koop)toeristen lopen nog altijd linea recta van het station over de oude Maasbrug naar het Vrijthof en terug. Zo is het aantal bezoekers van het Bonnefantenmuseum in de afgelopen tien jaar, toen de wijk werd afgebouwd, niet gestegen. Maar ook dat kan de stedenbouwkundige natuurlijk niet worden aangerekend.
Céramique is het magnum opus van Jo Coenen. Het is, bij alle kanttekeningen die denkbaar zijn, een uniek project. Coenen betoont zich de ambitieuze duizendpoot, de universele, praktisch ingestelde architect die beantwoordt aan het beeld van Vitruvius, de Romein die in de eerste eeuw voor onze jaartelling een tiendelig Handboek architectuur (De architectura libri decem) schreef dat eeuwenlang voor alle klassieke Europese stedenbouwkundigen verplichte kost was. Als weinig anderen vecht hij voor zijn overtuiging dat een leefbare stad het niet van spectaculaire eyecatchers moet hebben, maar van een fysiek ervaarbare eenheid, van harmonie en duurzaamheid, van sociale interactie en politieke betrokkenheid.
Maar die kwaliteiten komen ook in Maastricht niet uit de lucht vallen, de stedenbouwer kon er hoogstens de voedingsbodem voor leveren. Wat zich tussen Coenens eerste droom aan de tekentafel en de stenen realiteit van bijna een kwarteeuw later heeft afgespeeld, vult een archief van duizenden ideeën, schetsen en ontwerpen – de stille getuigen van een slagveld van ontelbare kleinere en grotere conflicten, gevolgd door evenzoveel compromissen, tussen alle betrokken partijen. Jaren geleden heeft Coenen in de hal van Centre Céramique een buitengewoon leerzaam overzicht van dat slagveld gegeven; wie er alsnog een beetje een idee van wil krijgen, moet zich verdiepen in een publicatie uit 2001: Schetsen / Roughs Noordknoop Céramique, Maastricht.
Te vrezen valt dat het machtsevenwicht inmiddels zozeer in het voordeel van de projectontwikkelaars is verstoord dat een dergelijke geschiedenis zich niet gauw zal herhalen. Alles wijst erop dat de positie van de ambitieuze architect/stedenbouwkundige alleen nog maar verder zal worden uitgehold. De economische crisis en de ingestorte bouw- en woningmarkt markeren het einde van een tijdperk waarin hij het heel even en nog maar zeer gedeeltelijk voor het zeggen had. Ook in die zin is Céramique een uniek project, iets vergelijkbaars zal niet gauw meer gebouwd worden.