Op 1 december 2011 werd schrijver, zanger en theaterdier Ger Bertholet getroffen door een herseninfarct. Stukje bij beetje werkt hij aan een nieuwe voorstelling. Over zijn eigen gevecht. “Ik moet wennen aan het idee om zonder vooruitzichten te leven.”
Het Limburgs kan knallen als een zweep, huilen als een wolf, ’t kan verstikken als nat mos en ’t kan er broeien als in de hooiberg, ronkte literatuurcriticus Ben van Melick in 1991 over de monoloog Sjtalloch van Ger Bertholet. Het stuk werd op locatie gespeeld, in boerengehuchten her en der in de provincie. Van Melick verontschuldigde zich ogenblikkelijk voor zoveel lyriek, maar gaf Bertholet zo wel een stevige plek in de Limburgse letteren. “In de dialectliteratuur haalt hij met gemak het niveau van zijn ABN-collega’s.”
Wat kon hij op dreef zijn, Ger Bertholet, onder zijn alter ego’s G. Rapaille of Zjèr Bataille, op het podium en in zijn radiocolumns ‘t Verdreet van Limburg. Begonnen als huisschilder richtte hij vanuit de Katholiek Werkende Jongeren in de jaren zeventig cabaretgroep De Sjenge op. Na een opleiding aan de Toneelacademie schreef hij theatermonologen, en gedichten in het dialect. Hij bracht een hand vol cd’s met liedjes uit en is de spil achter Theater Kwant dat met kleinschalige producties mensen tot cultuur probeert te brengen. Bertholet was altijd op dreef totdat opeens, op 1 december 2011, pats, alle woorden uit zijn muil werden geslagen.
Met enige schroom stemt hij toe in een interview. Hij ontvangt in zijn appartement in hartje Sittard. Elisa, de hulp, helpt koffie te maken. Praten, lopen, het is allemaal niet meer zo vanzelfsprekend. Als hij een stilte laat vallen en vol schiet, aait Elisa in het voorbijgaan vluchtig zijn schouder.
“Ik ben tomeloos moe”, zegt Ger Bertholet (Klimmen, 1948). “Dat is slecht wennen. Ik ben moe omdat er iets kapot is in mijn kop. Je moet er aan toegeven, zeggen ze bij de revalidatie. Het is heel raar. Eraan toegeven betekent dat je op bed gaat liggen. Maar als ik na uren weer opsta, ben ik nog even moe. Daar kan mijn gezonde verstand niet bij.”
In november 2011 moest Bertholet geopereerd worden aan zijn halsslagaders. De operatie slaagde. Op 1 december reikte hij nietsvermoedend naar een bekertje water. “Ik merkte dat ik de greep langzaam kwijtraakte. Dit was het dan, dacht ik. Ik bleek een linkszijdige verlamming te hebben. Toen kwam de revalidatie. Ik heb er alles aan gedaan om weer te kunnen lopen, maar na een maand krijg je te horen dat je niet veel vooruitgang meer zult boeken. De winst is dus dat ik al blokjes om mijn huis loop. Ik ben bezig om een driewieler te kopen.”
“Psychisch word je door zo’n gebeurtenis helemaal door elkaar gegooid. Je moet jezelf opnieuw uitvinden. Dat is gemakkelijk gezegd, maar je moet er ook woorden bij verzinnen. Jezelf herformuleren. Je eigen script opnieuw schrijven, zoals dat tegenwoordig heet. Daar zit je dan als theatermaker, als woordkunstenaar. Ha ha. Het komt er uiteindelijk op neer dat ik opnieuw keuzes heb moeten maken: Wat wil ik? Hoe wil ik hierna door? En zal het me nog ooit weer lukken? Die laatste vraag is lastig te beantwoorden. Ik geef het kunstenaarschap niet op. Ik ben nog niet uitverteld. Ik heb eerder het gevoel dat er een boek bij is gekomen om over na te denken en te bespreken. Toen ik in augustus vorig jaar een van de laatste bezoeken had gebracht aan de neuroloog, zei ik tegen mijn zoon: ‘Ik moet gaan wennen aan het idee om zonder vooruitzicht te leven.’ Dat staat haaks op het kunstenaar zijn. Want een kunstenaar schept en vormt.” Hij laat een stilte vallen. “Als ik stiltes laat vallen”, zegt hij, “dan is het uit schroom.”
“Met taal aan de slag zijn, betekent ordenen. Dat is lastig als je niet fit bent. En kan ik nog zingen? Dat probeer ik nu uit. Toen ik ging repeteren met mijn muzikanten kwam ik mijn fysieke beperkingen snel tegen. Aan het eind van zo’n liedje ben ik buiten adem. Ik dacht: ik moet niet teveel beslag leggen op die jongens, ik moet zorgen dat ik vaak kan trainen. Daarom ben ik hier in Sittard bij een zangkoor gegaan. En zing ik met een kluit leeftijdgenoten liedjes uit West Side Story en zo. Ik denk dat mijn tong dingen doet die ik niet wil. Je moet ook articuleren als je zingt, het moet goed uit je bek komen.”
“Bij mijn computer liggen stapels kleine briefjes waarop ik mijn invallen noteer. Als mijn kleren in de was gaan, kom ik weer andere briefjes tegen. Ik vind het moeilijk om ervoor te gaan zitten en die dingen uit te werken tot iets waarmee ik tevreden ben. Ook dat heeft met vermoeidheid te maken. Op carnavalszondag heb ik op uitnodiging van Ben van Melick in Hoensbroek opgetreden met enkele liedjes en wat stomme zever. Voor de dolende carnavalisten van Gebrook die geen zin hadden om naar de optocht in het hoog bewonderde Heerlen te gaan. Ben was op tijd met zijn verzoek, dus ik heb er rustig aan kunnen werken. Dat was een goede proef. Zo’n tussenstap heb ik nodig. Je hebt de neiging om in de wachtkamer te blijven zitten tot iemand je iets vraagt. Omdat dit goed gelukt is, zoek ik nu zelf aanleidingen. Toen mijn zwager 65 werd, heb ik mijn muzikanten gevraagd of ze mee wilden om hem een serenade te brengen. Ik neem weer initiatief.”
Aan een tafel vol paperassen vertelt Bertholet zijn verhaal. Typische stadsgeluiden dringen binnen: gebeier van een kerkklok, de bliepjes van een bestelwagen die achteruit rijdt. Bertholet heeft zijn zinnen gezet om een, zoals hij dat noemt, showtje te maken over zijn wederwaardigheden van de afgelopen jaren. De titel luidt Bezoekuur, de ondertitel: CVA voor dummies. Cebrovasculair Accident, de medische term voor een beroerte. Hij is aardig bijgespijkerd op dat vlak. “Wat zijn we samen toch grote schijterds als het over ziekte gaat”, zegt hij geëxalteerd, de opgewonden Bataille lijkt in aantocht. “En dat rare gedrag dat mensen vertonen. Ze denken dat je hersens uit je kop zijn gevallen. Dat ongemak en die gekke bangigheid vind ik nogal ernstig omdat die is gebaseerd op nul kennis. Kom vooral niet naast me zitten want voor hetzelfde geld krijg je het ook, ha ha.”
“Het is een afschrikwekkende gedachte dat ons lijf het opeens niet meer doet. Een beroerte is als een blikseminslag. Daar hebben we het wel over gehad in de lotgevallengroep bij Adelante. Als je tot dan toe als een sul door het leven hebt gelopen, ben je vanaf dat moment een sul met een herseninfarct. Zo simpel is dat. Laat ik het zo zeggen: Je wordt er niet slimmer van. Je moet leren om an d’r kal te zijn. Dat ging mij wel goed af. Ik werd geprezen omdat ik de dingen zo goed kon verwoorden…en ik dacht, neem me de hele santenkraam af…dan hoef ik niks meer te verwoorden.” Alles wat hij kan aanwenden om zich te vermannen, wordt aangewend.
“Je moet je zelf aan je eigen haren uit de put trekken. Er wordt veel geschreven over het brein, en ik lees er veel over, maar verhoudingsgewijs heb ik tot nu toe nog weinig gelezen wat er allemaal met je innerlijk gebeurt. Net zoals je tomeloos moe kunt zijn, kun je ook tomeloos verdrietig zijn. Ik probeer dat op te lossen door te snappen wat er gebeurt, en wat er is gebeurd. Het is lastig en fascinerend tegelijk. Spreek het woord verdriet uit en…”
Hij knapt, maar herstelt snel.
“Het fascineert me hoe taal eigenlijk werkt. Wat doet een woord in en aan je? Sommige van mijn eigen liedjes, kan ik niet meer aan. Ze blijken te autobiografisch. Terwijl ik ze bij wijze van spreken fluitend schreef. Ik kan ze niet meer zingen. Zoals Help Mich: Help mich dinke, maedje leef, Ich weit ’t allemoal neet mië…”
Opnieuw verbijt hij zich. Na een korte stilte: “Ach, laat ik er maar van af blijven.”
“De moeite met ordenen heeft misschien ook te maken met mijn vroegere manier van werken. Ik heb er altijd op vertrouwd dat de deur vanzelf wel in het slot zou vallen. Nu ben ik al blij met een goed spoor. Gelukkig is met mijn geheugen weinig gebeurd. De maakgeschiedenis van mijn werk heb ik nog paraat. Ik weet waar ik op terug kan vallen. Als dat niet zo zou zijn, was ik alleen nog maar moe.”
“Ik lees nu een boek van een Marokkaanse journalist wiens moeder ook een herseninfarct heeft gehad. Doorlezen valt me zwaar. Ik wacht soms tot het dinsdag is, dan komt Elisa hier werken. Als er bedrijvigheid om me heen is, kan ik goed op de bank zitten lezen. Dat klinkt een beetje gestoord, het zou iemand anders juist afleiden, ik blijf zo juist wakker.”
“Bij mijn ziektebeeld hoort geen vooruitgang. Dit blijft. Ik moet leren leven zonder vooruitzichten. Alleen de simpele droom laat ik me niet afnemen. Maar ik blijf ook nuchter. Ik droom niet dat ik wakker word en mijn bed uitsprint, zo zal het niet gaan. Ik ben afhankelijk, van mijn twee kinderen en mijn kanjer van een zus die me behoorlijk door deze puree heen hebben geholpen. Ik moet ook leren leven met mijn eigen weerbarstigheid. Ik ben afhankelijk maar wil ook zelf dingen blijven doen. Op 6 juni 2012 ben ik hier komen wonen. Als ik mijn voet niet dwars kon zetten, kreeg ik al een buddy cadeau. Ik zei tegen die hulp: je staat bij me aan de deur met een kar vol antwoorden, terwijl ik nog geen vraag heb gesteld. Dat is overzorg. Wie met mij omgaat, moet ook geduldig zijn. Ik heb mijn tijd nodig om te ervaren wat nodig en nuttig is. Dat geldt ook voor schrijven. Ik wacht op het moment dat ik al mijn papiertjes beu ben en ga schrijven. Als het niet de vermoeidheid is die me parten speelt, dan ben ik het zelf wel. Het voelt alsof ik de gloeiende kachel zoek om mijn vingers te verbranden. Maar ik heb al twee nieuwe liedjes geschreven voor het showtje. Het moet een oprecht verhaal worden. Mijn verhaal. Zonder Rapaille of Bataille. Verstoppertje spelen kan effe niet.”