Raymond Pettibon maakte in de jaren zeventig naam in de punkscene van Los Angeles. Tegenwoordig hangt zijn werk in deftige galeries en musea, zoals het Bonnnefanten in Maastricht. MARS VAN GRUNSVEN zocht hem op in zijn tijdelijk atelier in New York . “Ik werk met wat ik ken: honkbal en surfen, niet cricket.”
Georganiseerde chaos. Dat is wellicht de beste manier om het tafereel te beschrijven bij binnenkomst in het tijdelijke atelier van de New Yorkse galerie David Zwirner, waar Raymond Pettibon (60) de laatste hand legt aan tientallen nieuwe werken voor een expositie in diezelfde galerie.
Aan met paperassen, tijdschriften en gebruikt servies gevulde tafels zitten twee jonge assistenten van Pettibon naar laptops te turen. De kunstenaar zelf staat in het midden van de enorme witte ruimte ietwat verdwaasd voor zich uit te kijken. Beige verf druppelt uit de kwast die hij losjes vasthoudt en landt bovenop een op de vloer uitgestalde tekening. Hij is lang en oogt wat log, maar bij het horen van de vallende verfdruppels hurkt hij als een jonge vent om het gelekte beige vliegensvlug over het papier te verspreiden. De vrouw op de tekening, zeg maar een blonde versie van Wonder Woman, schittert even later tegen een beige achtergrond.
Raymond Pettibon (Los Angeles, 1957) dankt zijn reputatie, zijn vele prijzen en zijn eretitels aan zijn met tekst bewerkte tekeningen en schilderijen, die eruit zien alsof ze uit een stripboek komen — maar steeds een sinistere, ironische lading hebben. De tekstloze Wonder Woman op de vloer is dan ook nog niet af, wat geldt voor nagenoeg alle kriskras over de vloer en de wanden verspreide werken in de studio. “Dit is typisch hoe het gaat met onafgemaakt werk”, zegt hij nadat we hebben kennisgemaakt. “Ik heb een idee, maak een begin en dan worden ze een werk in uitvoering. Dat kan soms twintig jaar duren.” Voor Pettibon is het belangrijk om een deadline te hebben — een opdracht, een expositie. “Anders blijf ik maar schaven en herschrijven.”
Onder die neiging heeft zijn productiviteit in ieder geval niet geleden. Gedurende zijn ruim veertigjarige carrière heeft Pettibon zo’n 20.000 werken gemaakt, merendeels tekeningen en schilderijen, maar ook zines (zelfgeproduceerde tijdschriften), video’s, platenhoezen en screenplays. “Een van de beste dingen aan tekenen, is dat je er weinig middelen voor nodig hebt”, is de verklaring die hij zelf geeft.
Een overzicht van Pettibons werk was deze winter te zien in het New Museum in New York, vanaf begin juni wordt het getoond in het Bonnefantenmuseum in Maastricht. De titel van de expositie, A Pen of All Work, is geplukt uit een gedicht van Lord Byron, waarin een dichter eerst aan Satan en vervolgens aan de aartsengel Michael voorstelt om hun memoires te schrijven. De titel verwijst natuurlijk naar Pettibons uitbundige gebruik van de pen, maar is ook toepasselijk omdat hij naar eigen zeggen een derde van zijn teksten plukt uit het werk van grote schrijvers — van de heilige Augustinus tot Henry James. Eigenlijk klinken alle teksten van Pettibon alsof ze een citaat zijn van een ander, hetgeen weer bewijst hoe handig hij is met woorden.
Een prater is de woordsmid echter geenszins. Soms houdt hij middenin een zin simpelweg op, alsof hij niet meer weet waarover hij het had — of alsof het hem allemaal niets kan schelen. Dat laatste wordt nog versterkt door wat hij zelf zijn ‘dead-pan face’ noemt, een gezicht dat zich moeilijk laat lezen. “Daar ben ik mee geboren. Ik glimlach niet vaak. Maar dat betekent niets.”
Hij opent een minuscuul flesje scotch, van het formaat dat in vliegtuigen wordt geserveerd, en drinkt het in een teug leeg. “Een half jaar geleden ben ik gestopt met drinken”, zegt hij ongevraagd, en neemt nog een flesje. Dan plotseling, terwijl hij om zich heen wijst: “Ik heb altijd boeken rondslingeren. Ze kunnen over van alles gaan. Ik lees ze langzaam, vaak als ik ergens naar onderweg ben, of dat nu met de auto, trein of bus is. Dan fileer ik de tekst alsof hij voor mijn ogen wordt geschreven. Ergens is het een vorm van herschrijven.”
Al die gefileerde woorden keren al dan niet letterlijk geciteerd terug in zijn kunst, waarbij het onduidelijk is wat eerst komt: het beeld of de woorden. “Dat is een kwestie van geven en nemen”, zegt hij. “Ik kom pas in de problemen als ik teveel schrijf. Ik ben nog altijd aan het leren wanneer ik moet stoppen.”
Pettibon is een nom de plume, zijn werkelijke naam is Raymond Ginn. Zijn ouders waren academici, zijn jeugd was gevuld met boeken, strips, basketbal, honkbal en surfen. Toen zijn broer Greg in 1976 de punkband Black Flag oprichtte, ontwierp Raymond hun inmiddels beroemde logo (vier zwarte banen). Later ontwierp hij ook hun albumcovers, die stuk voor stuk memorabilia zouden worden onder zowel punkfans als kunstverzamelaars. Hetzelfde zou gebeuren met zijn met teksten en tekeningen gevulde zines die hij maakte in de kelder van zijn ouderlijk huis, waar hij tot eind jaren tachtig zou blijven wonen. Tussendoor studeerde hij economie aan de University of California.
Inmiddels was Pettibon een begrip geworden in de punkwereld en underground kunstscene van LA, waar hij exposities had in kleine galeries en platenzaken. Halverwege de jaren tachtig omarmden ook gerenommeerde kunstenaars uit LA, onder wie Mike Kelley, Jim Shaw en Paul McCarthy, zijn werk. In hun kielzog volgden verzamelaars en curatoren. Spoedig bekleedde Pettibon een schijnbaar tegenstrijdige positie: een icoon uit de underground en tegelijkertijd een mondiaal gevierd kunstenaar.
In 1990 ontwierp hij de hoes voor het Sonic Youth-album Goo, een zwart-witte illustratie van een jong stel met donkere zonnebrillen op, begeleid door de tekst “I stole my sister’s boyfriend. It was all whirlwind, heat and flash. Within a week we killed my parents and hit the road.” Een sprekend voorbeeld van wat Pettibon inmiddels vermocht met tekst en beeld. Saillant detail: het werk was gebaseerd op een foto van een echtpaar dat op weg was naar de beroemde Engelse Moors Murders-rechtszaak in 1963.
Dit Britse uitstapje was een uitzondering: doorgaans zijn Pettibons onderwerpen uitgesproken Amerikaans. Door de decennia heen ging hij onder meer in de weer met Charles Manson, surfers, honkballers, moordzuchtige tienerpunks, Elvis en FBI-directeur J. Edgar Hoover. “Het is geen lopend commentaar op Amerika of iets dergelijks”, zegt hij zelf over zijn onderwerpkeuze. “Het is nu eenmaal de cultuur waarin ik leef.”
Het is geen cultuur waar hij bijzonder veel van houdt. “Maar ik moet er ook niet aan denken dat ik hem zou haten. Dat zou pech zijn. Het is zo’n dominante cultuur dat je als kunstenaar kunt doen wat je wilt. Ik werk niet voor de CIA of de regering of de kunstwereld. Ik spreek niet voor Amerika. Dat doet de cultuur zelf.”
Zijn politieke ideeën houdt hij doorgaans voor zichzelf, met uitzondering van de jaren na 9/11, toen hij zijn kritiek op de oorlogen in Afghanistan en Irak in politieke werken verpakte. “Ik heb dit nooit eerder in het openbaar gezegd, maar mijn politiek komt van rechts. Ze is anti-imperialistisch en stamt van de Amerikaanse isolationisten en Robert Taft [Republikeinse senator die Amerika uit de Tweede Wereldoorlog probeerde te houden, MvG]. Ik moet niets hebben van Trump en zijn America First, want ik ben niet anti-immigratie. Maar ik heb liever dat we de rest van de wereld met rust laten. Of het nu Vietnam, Korea of Irak was, het werkte niet. De wereld is gecompliceerd en die klunzige interventies keren zich uiteindelijk tegen je.”
Behalve als typisch Amerikaans wordt Pettibons werk ook vaak als mannelijk getypeerd — sport, surfen, vrouwen in bikini’s, superhelden, cartoons. Hij begrijpt het, maar kan er niets mee. “Er wordt ook wel eens gezegd dat er niet genoeg kleurlingen in mijn werk zijn. Mijn werk representeert niets universeels, het spreekt niet voor iedereen. Tegelijkertijd is het ook niet bijzonder persoonlijk. Ik heb geen agenda, of iets dergelijks. De mensen in mijn tekeningen…”
Hij valt stil. Om te vervolgen: “…die mensen zijn slechts een vage generalisatie, die, denk ik, ras en misschien zelfs ook gender overschrijdt. Hoewel, ik weet het niet — misschien ook niet.”
Wat hij wel weet: hij zou nooit iets anders kunnen doen dan kunst maken. “Ik heb nooit grandioze verwachtingen of ambities gehad. Eerst werkte ik voor zo goed als geen publiek, maar toen ik dat eenmaal kreeg, verbaasde het me niet. Want, in godsnaam, als kunstenaar ken je de kwaliteit van je werk. Als de markt, want daar gaat het uiteindelijk om, je niet erkent, dan is dat een marktimperfectie. Ik ken de waarde van mijn eigen werk en het duurde veel langer dan nodig was voordat ik erkenning kreeg. Toen die kwam, dacht ik: eindelijk.”
Raymond Pettibon – A Pen of All Work. Van 2 juni t/m 29 oktober in het Bonnenfantenmuseum in Maastricht. bonnefanten.nl