De zeventiende eeuw is ons vreemd geworden, hoezeer we ook dwepen met Rembrandt en Vermeer, en hoezeer het Rijksmuseum ook probeert hun werk in de context van hun tijd te plaatsen. Constantijn en Christiaan Huygens gelden als vergeten genieën. In Den Haag probeert men ze uit de vergetelheid te takelen.
Nog voor zijn vierde leerde hij lezen en schrijven. Op zijn vijfde kreeg hij zang- en dansles. Op zijn zesde speelde hij viola da gamba, kennelijk al zo goed dat Jan Pieterszoon Sweelinck, in wiens woning hij optrad, er versteld van stond. In datzelfde jaar leerde hij in recordtijd Frans. Op zijn zevende werden de muzieklessen uitgebreid met de luit, later met het klavecimbel en het orgel. Op zijn achtste leerde hij Latijn, de taal die van toen af aan thuis werd gesproken. Ook zijn eerste poëzie, op zijn elfde, schreef hij in het Latijn, spoedig gevolgd door proeven van bekwaamheid in het Frans, Engels, Italiaans, Duits, Spaans en Grieks.
Wij zouden van een wonderkind spreken, maar dat woord kende men in de vroege zeventiende eeuw nog niet. Constantijn Huygens (1596-1687) zou dat trouwens een belachelijk concept hebben gevonden. Hij geloofde niet in wonderen en wist maar al te goed dat hij zijn vroegrijpheid had te danken aan de bevoorrechte omstandigheden waarin hij opgroeide.
De lezer van nu, die de eerste hoofdstukken van zijn cv niet kan lezen zonder het vermoeden dat de jonge Constantijn wel het slachtoffer moet zijn geweest van een genadeloze pedagogische terreur, heeft het mis. In de autobiografie van zijn jeugd (uiteraard geschreven in het Latijn, maar ook toegankelijk in een goede Nederlandse vertaling) geeft de volwassen Huygens blijk van een ongeveinsde dankbaarheid jegens zijn vader en alle privéleraren die thuis over de vloer kwamen. Van dwang was nooit sprake, alles ging spelenderwijs. Gemotiveerd werd de homo universalis in de dop alleen door het gelukkig makende besef van de vorderingen die hij maakte en de lof die hij daarvoor incasseerde.
We kunnen het ons nauwelijks nog voorstellen. De zeventiende eeuw is ons vreemd geworden, hoezeer we ook dwepen met Rembrandt en Vermeer, en hoezeer het Rijksmuseum ook probeert hun werk in de context van hun tijd te plaatsen. Het is te weinig en te oppervlakkig, letterlijk, de voedingsbodem van een allesomvattende cultuur blijft onzichtbaar. Huygens behoort tot de vergeten genieën, veelzijdig als geen ander. Hij was trouwens de eerste die bewonderend over Rembrandt schreef, in 1628, toen die amper twintig en nog volkomen onbekend was. Ook liet hij zijn zoon Christiaan, even geniaal maar met andere voorkeuren, tekenlessen bij Rembrandt volgen, dat zou zijn waarnemingsvermogen scherpen.
Niettemin verbinden Neerlandici nieuwe stijl, gepokt en gemazeld in de hogere communicatiekunde, zijn naam hoogstens nog met het schrikbeeld van een onbegrijpelijk maniërisme. Dat is een wat armzalig beeld. Want hoewel zijn poëzie inderdaad soms moeilijk, maar geenszins onbegrijpelijk en haast altijd virtuoos is (men leze de vertaling die Ilja Leonard Pfeijffer onlangs heeft gemaakt van zijn Latijnse Stemmen van Den Haag), moet worden geconstateerd dat Huygens zoveel meer was dan letterkundige, sterker, het dichten beschouwde hij als een vermakelijke bezigheid voor de vrije tijd.
Daarom is het goed dat er nu in de Grote Kerk in Den Haag een bijzonder interessante expositie is ingericht over leven en werk van vader en zoon Huygens. Klapstuk van de expositie is een reconstructie op ware grootte van de zogenaamde Oranjezaal van Huis ten Bosch, het woonpaleis van prinses Beatrix en over enige tijd van Willem Alexander en diens eega. Die zaal mag, met enige overdrijving, de Nederlandse versie van de Sixtijnse kapel worden genoemd. Jammer alleen dat hij behalve door leden van het koninklijk huis en hun intimi nooit door iemand is gezien.
Maar wat heeft die zaal met Huygens te maken? Hij zou er, kort samengevat, zonder hem niet zo hebben uitgezien. Huygens, hoewel van burgerlijke origine, had zijn veelzijdige opvoeding genoten met het oog op een glanzende carrière aan het hof van de Oranjes in Den Haag. En met succes, hij werd secretaris en raadsman van Frederik Hendrik, leidde talloze diplomatieke missies, vooral naar Engeland, en trok met hem ten oorlog tegen de gehate Spaanse bezetters. Al met al moet hij een niet te overschatten rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van onze onafhankelijkheid.
En meer dan dat. Toen Frederik Hendrik in 1647 stierf, en diens vrouw, Amalia van Solms, van hun zomerverblijf, het nog onvoltooide Huis ten Bosch, een groots mausoleum wilde maken als eerbetoon aan haar roemruchte echtgenoot, waren Huygens en Jacob van Campen de aangewezen mannen om de Oranjezaal als zodanig te ontwerpen. Zij stelden een twaalftal schilders aan, vooral leerlingen van Rubens, en voorzagen die van een gedetailleerd decoratieprogramma. De zaal moest rondom tot op de laatste vierkante centimeter beschilderd worden met fragmenten uit het leven van Frederik Hendrik. Een van die doeken, van Jacob Jordaens, is met zijn oppervlak van zeven bij zeven meter het grootste uit de Nederlandse kunstgeschiedenis. Het resultaat van het geheel moet, blijkens de kopieën in de Grote Kerk, alle verwachtingen hebben overtroffen.
Dat Huygens zich met Huys ten Bosch bemoeide was niet vreemd, naast al het andere was hij tot op zekere hoogte ook architect. In 1620 had hij, de polyglot, deel uitgemaakt van een gezantschap dat namens de Staten-Generaal vier maanden in Italië verbleef om de banden met de Republiek Venetië te verstevigen. Uit het journaal dat hij van deze reis bijhield blijkt dat hij zeer onder de indruk was geraakt van de nieuwste kunst, vooral van de muziek van Claudio Monteverdi en de gebouwen van Andrea Palladio (waarin de renaissance van de Romein Vitruvius wordt gevierd.). Het grootste deel van Huygens’ eigen composities, waaronder Italiaanse madrigalen, is verloren gegaan, van de twee grotendeels door hemzelf ontworpen gebouwen staat er nog één ongeschonden overeind en resteren van het andere alleen de tekeningen.
Zijn monumentale woning in Den Haag, vlakbij het in dezelfde tijd (1637) gebouwde Mauritshuis, is door vastgoedmalloten met een neus voor kwaliteit in 1876 afgebroken. Dat lot is Hofwijck, de veel kleinere buitenplaats die Huygens in 1639 in Voorburg aanlegde, bespaard gebleven, al moest een groot deel van de schitterende tuin er later aan geloven om ruim baan te maken voor de intercity. In bouwwerk en tuin is de rust die de drukbezette en alleswetende netwerker hier zocht – vandaar de naam Hofwijck – tegenwoordig dus ver te zoeken, maar dat geldt niet voor de klassieke sobere geest van Vitruvius die hem tot voorbeeld diende: alles is tot in de kleinste details gemodelleerd naar de geïdealiseerde harmonische en symmetrische vormen van het menselijke lichaam.
Hofwijck is nu als permanente tentoonstellingsruimte ingericht. De bovenverdieping is misschien nog het interessantst. Hier staan enkele van de instrumenten, apparaten en machines die Christiaan, als kind al turend naar de sterren, hier ook daadwerkelijk in elkaar knutselde. Diens werk is zo mogelijk nog omvattender dan dat van zijn vader. Zijn Oeuvres Complètes tellen tweeëntwintig dikke delen, waarvan de eerste tien de correspondentie bevatten die hij met zo ongeveer alle toonaangevende Europese wis-, natuur- en sterrenkundigen van zijn tijd voerde. Hij verbeterde de wetenschappelijke methode van Descartes en was de evenknie van Newton en Leibniz, het aantal baanbrekende theorieën en uitvindingen op alle denkbare gebieden is niet te tellen. In elk beschaafd buitenland zou Christiaan Huygens prominent geëerd worden, hier kostte het grote moeite hem in de Canon van Nederlandse geschiedenis en wetenschap opgenomen te krijgen. Hofwijck laat een glimp van zijn genie oplichten. Wie meer wil weten moet de recente, toegankelijk geschreven boeken van de Groningse natuurkundige Vincent Icke lezen.
Nederland, of liever: de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, nou ja, Holland eigenlijk, die grillige verzameling onbewoonbare zandstroken en zompige eilandjes aan de Noordzee, was een eeuwlang het machtigste en rijkste land ter wereld. Nergens hadden wetenschap en cultuur zo’n vlucht genomen als hier, nergens was de vrijheid van de burgers zo groot, nergens ook de tolerantie jegens vreemdelingen – een mirakel waar buitenlandse historici maar niet over uitgepraat raken. Constantijn en Christiaan Huygens belichamen dat mirakel als geen ander. De exposities in Den Haag maken het tastbaar.
Huygens en Huygens, van 25 april t/m 28 augustus in de Grote Kerk Den Haag. www.huygenstentoonstelling.nl