Waar komt een film het meest tot zijn recht, in de bioscoop of in de woonkamer? Als rechtgeaarde cinefiel hoor je natuurlijk het eerste te vinden. Films zijn gemaakt voor een zo groot mogelijk doek, en voor de collectieve ervaring in de bioscoop. Kijk je ze thuis, op een veel te klein scherm, terwijl je constant wordt gestoord door het rumoer van je huisgenoten of je laat afleiden door de berichtjes op je telefoon, dan verbleekt de film tot een fletse kopie van zichzelf.
U ziet, ik weet best hoe ik dit vocabulaire moet beoefenen, en ik gebruik het graag als ik mensen tegenover me weet die zelden of nooit naar de bioscoop gaan, die films consumeren alsof het een van gister overgebleven pizza betreft. Maar ik kan ook net zo makkelijk (en niet minder oprecht) van positie wisselen: zodra ik word geconfronteerd met nostalgici die zonder blikken of blozen stellen dat films in de bioscoop moeten worden gezien en nergens anders, klim ik in de steigers en verdedig ik het tegenovergestelde standpunt.
Onlangs verschenen twee boeken die deze reactie in me opriepen. In Esther Kinsky’s tussen essay, roman en memoires verglijdende Verder kijken mijmert het hoofdpersonage over de teloorgang van de bioscoop, en beschrijft ze hoe ze zelf in een Hongaars gehucht een vervallen filmtheater opkalefatert om iets van de afstervende bioscoopervaring te redden. Ze treurt om het verloren saamhorigheidsgevoel, ‘ook al ligt dat Sneeuwwitje-achtig mooi en onbedorven opgeslagen in de gedachten en het geheugen van velen en koestert het de droom dat het wakker gekust kan worden.’
Een goede film laat zich niet zomaar breken door de krapte van het scherm, door achtergrondlawaai of daglicht
In het voorwoord van zijn essaybundel Lichaam en steen: over film sluit kunsthistoricus Camiel van Winkel zich hierbij aan. ‘Om een film te vertonen moet het licht in de zaal worden uitgedaan. De duisternis in de bioscoopzaal is de slagschaduw van het wereldgebeuren, dat als een negatieve voorwaarde doorwerkt in alles wat er geprojecteerd wordt op het doek.’
Zittend in de bioscoop ben je aan het tijdsverloop van de film overgeleverd, en zo hoort het ook volgens Van Winkel. ‘Een fundamentele eigenschap van de filmkunst is dat het werk zich in zijn eigen tijd ontvouwt, zonder dat je kunt terug- of vooruit bladeren; zonder dat je sneller of langzamer kunt lezen, of stukken kunt overslaan.’
Inderdaad, in de bioscoop kan dat niet, en dat was lange tijd de enige mogelijkheid om een film te (her)kijken. Maar op een filmfreak als ik, die zich een veel interactievere omgang met films heeft eigengemaakt dankzij de opkomst van video, DVD, Blu-ray en streaming-diensten, komt Van Winkels stellingname nogal rechtlijnig over. Een goede film laat zich niet zomaar breken door de krapte van het scherm, door achtergrondlawaai of daglicht. Terwijl je thuis je eigen gezelschap kiest, ben je in de bioscoopzaal overgeleverd aan de grillen en het fatsoen (of het gebrek daaraan) van vreemden. Het is heerlijk om de nuances van een film te ontrafelen door fragmenten terug te spoelen en opnieuw te kijken. Van Winkel zal dat zelf ook ongetwijfeld hebben gedaan, getuige zijn diepgravende en verhelderende analyses van uiteenlopende werken als The Texas Chain Saw Massacre en de Parijse films van Michael Haneke.
Maar zoals gezegd: vertel me dat je je films alleen maar downloadt of Netflixt, en ik verander subiet in een bioscoop-evangelist. Misschien dat ik het daarom zo leuk vind om het tussenpad te bewandelen, ook deze maand weer, wanneer ik in het Heerlense Filmhuis De Spiegel, mijn nieuwe cursus De kunst van het filmkijken verzorg. Lekker samen met de cursisten fragmenten bekijken en bespreken, daar komt het op neer: heen en weer bladeren, sneller en langzamer kijken, het kan allemaal. Maar dan wel met de halfdonkere bioscoopzaal als woonkamer.
Esther Kinsky, Verder kijken. Uitgeverij Pluim
Camiel van Winkel, Lichaam en steen. Uitgeverij Letterwerk.