Zestien keer in mijn leven ben ik verhuisd, nummer zeventien dient zich aan. ‘Anywhere I lay my head / I’m gonna call my home’, zong Tom Waits, ik zing het al jarenlang met hem mee.    

Voor het eerst, realiseer ik me nu, in Utrecht, aan de Amsterdamsestraatweg. Ik woonde boven De witte raaf, overdag een bruin café, vanaf middernacht een illegaal gokpaleis. Meningsverschillen werden op straat beslecht; gealarmeerde dienders wachtten tot de heren klaar waren. Mijn verhuis-teller stond toen op vijf.

Elf verhuizingen verder kijk ik vanuit mijn jaren dertig woning door de erker naar buiten, naar de Japanse honingbomen die de straat waar ik woon tot laan maakt – de mooiste van de stad. Ik zocht ze op, de honingbomen, ze staan bekend om hun verkoelende schaduw in de zomer en hun monumentale silhouet in de winter. Ik wil dat graag bevestigen. 

Nu de winter nadert laten de bomen hun bladeren los en leggen een herfsttapijt op asfalt en trottoir. Een paar huizen verderop komt een man met een bezem naar buiten, en doet zijn ding. Even later volgt zijn buurman, op witte sneakers, hij heeft een bladblazer. 

‘Ik heb pas in het westen van Europa gezien dat men de herfst bij elkaar veegt tot keurige hoopjes afval’, schreef Joseph Roth in 1929 in wat een boek over zijn jeugd in Galicië, nu onderdeel van Oekraïne, had moeten worden. 

In de laan waar ik woon wordt zelfs de zomer bij elkaar geveegd. Eind juni zorgde een bladerdak vol bloesem voor een witglinsterend plafond boven de laan. Ik liep eronderdoor, over de as van de weg, en waande me in een natuurkathedraal van Jan Boezem – maar dan mooier. Het bladerdak als tongewelf, de takken als dragende ribben, het zonlicht dat door de lichtbeuken naar binnen valt. 

Na een maand lieten de bomen los en legden een tapijt van bloesem over straat en stoep. Een tot leven gewekt doek van Vincent van Gogh. 

De dag voor de veegmachine kwam.
foto ZOUT MAGAZINE

Een vriendin wees me op het gigantische gezoem in de kruin van de kathedraal, zo’n vijftien meter boven ons hoofd. Verstomd luisterde ik met haar mee. Hier, in dit uit zichzelf ontstaan stiltegebied in hartje stad, komen elke zomer honderdduizenden bijen, wespen en weet-ik-veel welke andere insecten op hoogtestage. 

Wekenlang hield de bloesemregen aan, begeleid door de massaal gonzende insectenkoren hoog boven ons. Ik dacht dat de bewoners net als ik met oh’s en ah’s in de mond naar buiten zouden komen om de praalkathedraal te bewonderen. Ze kwamen, maar net als in de herfst met bezem en bladblazer. Het bloesemtapijt ging eraan, pas toen de betongrijze stoep hen weer toelachte, gingen ze terug naar binnen. 

Na het weekend kwamen de veegmachines van Gemeentewerken om het af te maken. Zo stond het in hun agenda.

In steden over de hele wereld wordt elk jaar de zomer gevierd door straten en pleinen te bedekken met de mooiste bloemtapijten. Ze noemen het een festival, mensen komen van heinde en ver om het te zien. Na afloop blijven de bloemen liggen, soms wekenlang. Verval is geen vijand van de schoonheid, het is een drager van de herinnering. 

‘My heart is in my shoes’, zong Tom Waits in 1985 in Anywhere I Lay my Head. Binnenkort staat de verhuiswagen voor de deur, voor de zeventiende keer. Met glazige ogen zal ik, zachtjes en minder schor, meezingen over de plek waar ik nu weer mijn hoofd ga neerleggen. Met weemoed zal ik terugdenken aan de mooiste laan van de stad en haar bewoners.