Tien jaar na zijn dood lijkt schrijver Hugo Claus verloren voor de jeugd. Dat is vreemd, vindt YANNICK DANGRE, behalve jong (30) ook dichter en schrijver. ‘De whatsappende, aan Netflix verslaafde tiener die vlotjes zijn eerste Tinderdate regelt, zal zich met Claus niet vervelen.”

19 maart 2008. De onscherpe blokletters van Teletekst koppen dat Hugo Claus overleden is en ik, voorlopig slechts dichter in ’t diepst van mijn gedachten, ben geschokt. Hij, de grote schrijver, het genie, de agent provocateur, de enige ware titaan in onze letteren, had zomaar het loodje gelegd. Euthanasie. ‘Beestjes’ die zijn geheugen zodanig hadden aangevreten dat de grootmeester besloot dat het genoeg was. En ik, die elke letter van zijn poëtische oeuvre achter de kiezen had, wist van niets.

Zoals dat gaat met de doden, denk je meteen aan het begin. Ik was veertien of vijftien en liep, verstoken van enig literair kompas, de bibliotheek binnen, op zoek naar het grootse, meeslepende leven in de poëzie. Omdat ik mijn literaire smaak nog moest ontdekken las ik vooral bloemlezingen, liefst van die vuistdikke, want ik vermoedde toen al dat een schrijver een veelvraat moest zijn. Ik ontdekte Zonderland, Rodenko, Snoek, maar het was Claus die me het meest bij de keel greep. Natuurlijk begreep ik van sommige gedichten nog minder dan van mijn scheikundelessen destijds, maar er zat altijd wel iets donkers in, iets wat verlangen opriep. En wat heeft een puber meer nodig dan wat duistere drift?
Zoals dat gaat met de doden, denk je meteen aan het einde. Het was amper een paar maanden voor dat vermaledijde Teletekstbericht dat ik Hugo Claus voor de eerste en enige keer in levenden lijve had ontmoet, of beter gezegd begluurd, in een Antwerpse kunstgalerie. Hij was stil, schijnbaar afwezig, weggedoken in een zwarte jas die te zwaar voor zijn lichaam leek. Ik had geen flauw idee dat die jas al een van de laatste loodjes was, en ik bleef alleen maar in beate bewondering naar hem turen, weggedoken tussen de roemrijkere leden van zijn hofhouding. Ooit, dacht mijn postpuberale brein, heb ik ook zo’n gevolg, vol jongelingen en wulpse deernen die mijn verzen uit het hoofd kunnen citeren.
18 maart 2018. Ik sta op de planken van de Antwerpse Bourlaschouwburg en interview twee jonge schrijfsters, die vrolijk verkondigen dat ze nog nooit een letter van Claus gelezen hebben. Met tien jaar vertraging ben ik, inmiddels officieel dichter, opnieuw geschokt. De dode koning wordt die avond geëerd, maar precies dat (en de overwegend grijze en kale koppen in de zaal) benadrukt hoe dood Claus is. Sterker nog, ook zijn oeuvre blijkt, bij iedereen onder de veertig, morsdood. De meester is geruisloos uit de leeslijsten weggegumd, uit enquêtes blijkt dat Het verdriet van België (1983) bij uitstek het “meest ongelezen boek” in de Vlaamse huiskamers is, en je moet met een vergrootglas de niet-bejaarde auteurs zoeken die nog een lans voor hem breken. Kortom, Claus lijkt verloren voor de jeugd.
Dat is jammer, maar vooral vreemd. Want ook de whatsappende, aan Netflix verslaafde tiener die vlotjes zijn eerste Tinderdate regelt, zal zich met Claus niet vervelen. Integendeel, als er één auteur alles aan deed om zijn lezer te entertainen met duizend verschillende maskers, was hij het. Hij viel niet in een hokje te duwen, want die hokjes brak hij met een duivelse glimlach open.
Precies die ongrijpbaarheid en onstuitbare drang naar vrijheid spraken me als jongeling onmiddellijk aan. In zijn tijd was het katholicisme natuurlijk de grote onderdrukkende instantie waaraan hij zich moest ontworstelen, maar dat doet hij niet door het, zoals bijvoorbeeld Hermans, eenzijdig af te branden. Nee, Claus wil, eerder dan het te expliciteren, vooral laten zien hoe ontwrichtend het geloof werkt en hoe het de mensen subtiel gevangen houdt.
Al in zijn debuut De Metsiers voert hij een boerenfamilie op die geregeerd wordt door angst, door wat de mensen en God zullen denken van hun zondige gedrag. Zwaar op de hand wordt het echter niet, want humor is altijd essentieel bij de speelse Claus. Zo voert hij in dezelfde roman de godsdienstwaanzinnige knecht Jules op, die op een bepaald moment door de moeder van het gezin bekogeld wordt met stenen terwijl ze roept: “Oeh-oeh, ik ben de duivel die je op de hielen zit”. Slapstick, maar wel symbolische slapstick, want ook Jules torst een goddeloos verleden, dat hij door zijn geloofsijver wanhopig probeert uit te wissen. Iedereen is zondig bij Claus, maar vooral: iedereen is dubbelzinnig. Het is altijd afschuw én begrip voor de gelovige.
Natuurlijk heeft grapjas Claus ook wel eens de kolder laten primeren. Zo is de dichtbundel De wangebeden (1978) één lange parodie, waarin hij het katholicisme over de hele lijn ridiculiseert met verzen als “Hij (God) scheurde de mooiste pagina uit elke vagina” en “Hij vermeerderde brood/met zijn ene kloot”. Claus is een ketter met een knipoog.
In ontkerkelijkte tijden lijkt dat misschien minder relevant, maar de durf en het wrede genot waarmee Claus dit alles beschrijft, ontleedt en ontmaskert, spreekt nog steeds aan. Je zou graag eens een auteur hebben die met dezelfde panache én menselijkheid ons vergoogelde en verfacebookte tijdperk fileert. Als Belg moet je bovendien met het schaamrood op de kaken vaststellen hoe weinig onze door Claus in geuren en kleuren beschreven volksaard is veranderd in die halve eeuw.

De jonge Hugo Claus op de Nieuwmarkt in Amsterdam. Nederlands Fotomuseum © Ed van der Elsken

Naast mijn rebelse kantje wist Claus natuurlijk ook dat op te poken waar het bij een vijftienjarige allemaal om draait: het verlangen naar liefde en seks. De vijftig jaar oude verzen uit De Oostakkerse gedichten beschreven precies hoe ik het anno 2002 voelde. De grote, onbereikbare vrouw die “nadert in vouwen en in schicht/In hitte, in hars, in klatering”. Het zijn woorden die, net als het puberale gemoed, als het ware overlopen. Het is te veel, te mooi, te groots. Het is exact wat een jongeling wil.
Maar net als bij de religie bespeelt Claus het hele spectrum. Naast de fysieke, haast dierlijke verliefdheid, is er de schaduwzijde van de geliefde die weggaat en de tijd die haar aantast. In het monumentale gedicht Nu nog laat hij een terdoodveroordeelde aan het woord die maar blijft terugdenken aan zijn geliefde en haar ondanks alles nog steeds wil. De onmacht verwoordt hij zoals altijd melodisch: “En ik vrees dat dit zal blijven duren, dit wrang achterbaks/krabben en klauwen naar haar ondermaatse niemandsland”. Ook zijn romans stikken van dit soort “verlangen ondanks zichzelf”, wat voor een puber bomvol romantische dromen als ik natuurlijk het enige nastrevenswaardige verlangen was. En wie weet stiekem nog steeds is.
Die donkere kant fascineerde me het meest. Strijd is de motor van de liefde bij Claus, alle verlangen is macht. De moeder in De Metsiers overhaalt de verliefde Mon om haar man te doden, en in De Oostakkerse gedichten is de dichter “in staat van aanval en van moord” voor die in schicht en klatering naderende vrouw. Misschien was dat, op mijn vijftiende, het eerste flintertje wijsheid dat ik echt begreep: liefde kan even onderdrukkend zijn als religie.
Tot slot is er vanzelfsprekend de unieke taal van Claus. De Belgische bard las met ijzeren discipline elke dag tien pagina’s in het woordenboek, waardoor woorden als rimmel, amechtig en deconfiture al vroeg mijn vocabulaire binnenwaaiden. Wie denkt dat hij het Nederlands goed beheerst, think again. Niemand heeft de taal zo gekoesterd, gegeseld, gebruikt om de dingen te laten zingen. In al zijn werken en genres toont hij de rijkdom en de veelzijdigheid van zijn idioom, al getuigt zijn poëzie nog het meest van die weelde.
Maar ook die werd gerelativeerd, zoals in volgend ultrakort gedicht: “Brocatello, buratijn, florentine, salamine, oogjesgoed van filozel, allemaal grofgrein, satijn van chagrijn.” Claus etaleert zijn enorme eruditie, maar drijft er door dat eindeloos vergezochte ook onmiddellijk de spot mee. Hij was een meester van het verlangen ondanks zichzelf, maar in zijn werk belijdt hij vooral de speelsheid ondanks zichzelf.

Ever Meulen, Keizer Hugo Claus (1984). Eerst gepubliceerd in Vrij Nederland © Ever Meulen

Het mooie aan dat alles is dat Claus het nog eens dunnetjes heeft overgedaan in zijn leven. Hij liep als zeventienjarige weg van huis, woonde in Parijs, Rome, Amsterdam en Antwerpen, was ondertussen dichter, romanschrijver, toneelmaker, filmregisseur en schilder, waarbij hij en cours de route bloedmooie actrices als Sylvia ‘Emmanuelle’ Kristel en Kitty Courbois tussen zijn lakens wist te lokken. Daar schreef hij dan ook nog eens stoute boekjes als Het jaar van de kreeft (1972) over, want alles moest tenslotte uitmonden in kunst.
Zelf beweerde Claus altijd dat hij leefde voor l’amour, la poésie et la révolution, en dat zijn precies de dingen waarmee hij de lont in mij deed ontbranden. Mulisch zei ooit dat je al aan een extreme ongevoeligheid moest lijden om als puber nooit een gedichtje te hebben gepleegd, en hetzelfde geldt voor zij die nooit het verlangen naar amour, poésie et révolution hebben gevoeld. Hoezeer jongeren nu ook in een geglobaliseerde, verwende wereld leven, ik geloof dat die hoogsteigen Clausiaanse Heilige Drievuldigheid hen nog steeds in brand kan zetten, als ze zijn duivelse hand maar willen aannemen.
Zoals dat gaat met de doden, hoop je dat ze op een dag terugkomen. Ook al moeten ze daarvoor heel katholiek verrijzen.

Hugo Claus – Achter vele maskers. Van 17 maart t/m 1 juli in het Letterenhuis Antwerpen. letterenhuis.be

Hugo Claus, con amore. Van 28 februari t/m 27 mei in Bozar Brussel. bozar.be