We zitten in restaurant Feynsinn, ingeklemd tussen twee menshoge wanden van plexiglas. We kijken er niet mee van op. De afgelopen twee jaar heeft het nepglas tienduizenden mensenlevens gered; het virus moet er namelijk helemaal omheen, dat werkt behoorlijk demotiverend. 

Bij plexiglas denk ik aan cockpits voor piloten in Hollywoodfilms, ze dragen een leren vliegenierspet, riempje los. In restaurants wordt plexiglas het gebruikt als schotten als golfbrekers. Gaat de deur open, dan voelen we een zucht hogelijk geïrriteerde aerosolen voorbijkomen. En de serveerster lijkt door het nepglas op een wandelende goudvis.

We komen te spreken over de bij jongeren gediagnosticeerde telefoonangst. Ze appen zich een slag in de rondte, maar het apparaat gebruiken om te praten, ho maar. Hun innerlijke ik zegt nee. Tot een gesprek met een onbekende komt het ook al niet meer. De joodse wijsheid die zegt dat ontmoetingen zijn als vitaminen in onze voeding, gaat niet langer op.

Er is, kortom, een Verloren Generatie op komst. 

De zoveelste.

Daarna hebben we het, tussen de schotten in het virusveilige Feynsinn, over ons collectieve geheugen, de grootst gemene deler van onze herinneringen. Vooral over de wispelturigheid ervan. Een plat voorbeeld, om in de stemming te komen: het tv-programma The Voice zit nu anders in ons collectieve geheugen dan een maand geleden. De godenzonen van Ajax daarentegen blijven heerlijke voetbaljongleurs.  

Het probleem zit hem in dat collectieve. Vorig jaar hadden we de collectieve rouwverwerking bij de dood van Peter R. de Vries. Ik vond dat lastig, toen. Misschien omdat ik ben opgegroeid met het idee dat rouw een particulier gevoel is; ik wil het graag delen, maar niet met iedereen.

We belandden bij Freysinn na een middagje museum – de genius loci van het collectieve geheugen. We zagen Birkenau van Gerhard Richter, een artistieke verwerking van de doodsindustrie van Auschwitz-Birkenau. 

Een verdieping lager werden we het universum van de Keulse kunstenaar Marcel Odenbach binnengezogen; in een hoekje achteraf ontdekten we het vierluik Er wollte nur zur Arbeit gehen. Een man met over zijn linkerarm zijn jas en in zijn rechterhand zijn tas.

Eronder een geschreven tekst, we gingen er even voor zitten: “Was man als kollektives  Gedächtnis bezeichnet, ist kein Erinnern, sondern ein Sicheinigen darauf, dass wichtig sei, dass sich eine Geschichte so und  nicht anders zugetragen habe, samt den Bildern, mit deren Hilfe die Geschichte in unseren Köpfen befestigt werden wird.“

In Birkenau heeft Richter elke figuratie weggemoffeld. Een verbeelding van de genocide is  onvoorstelbaar. 

Ook Odenbach, met zijn lieflijke tekenwerk, provoceert. Het collectieve geheugen gaat helemaal niet om een gedeelde herinnering, maar om een afspraak. Zó en niet anders is het gegaan in het verleden, en we pompen ons hoofd vol woorden en beelden die dat bevestigen. 

Ik vermoed dat het in het particuliere geheugen niet veel anders gaat. Ook dat is – laat ik voor mezelf spreken – toch vooral een mand vol voortdurend opgepoetste afspraken met mezelf, over hoe ik me de dingen herinner. Een eigenhandig samengestelde bubbel.

Ik kan niet anders. Ik denk en ik schrijf, zonder die bubbel in het collectieve  geheugen ben ik kansloos. Het is de enige werkplaats waar ik gedij. 

Buiten het museum worden we opgeslokt door de schemering. Er komt een demonstratie van antivaxers voorbij – de sfeer is vrolijk en relaxed. Ik meld me bij het collectieve geheugen en vind woorden en beelden over vaccins die in de loop de jaren miljoenen levens hebben gered. En bij hun? 

Beeld: Marcel Odenbach, Er wollte nur zur Arbeit gehen (detail).  Foto ZOUT magazine.