‘Zaterdag, 4 mei. Ik begin in dit nieuwe schrift in een situatie van volstrekte ongewisheid over mijn bestaan en de toestand van onze planeet. Chaos en ordeloosheid waar je maar kijkt. Totale ondoorzichtigheid van de politieke, militaire aangelegenheden.’
Vandaag op de kop af 84 jaar geleden begon Max Beckmann met deze woorden aan een nieuw deel in zijn dagboek. Elf dagen later rijden Duitse troepen zijn woonplaats Amsterdam binnen. De Blitzkrieg had ook Nederland aangedaan.
Beckmann, die Duitsland in 1937 al was ontvlucht, wist wat de wereld te wachten stond. Tijdens de Eerste Wereldoorlog had hij als verpleger aan het oost- en westfront gediend. Aanvankelijk dacht hij dat de oorlog hem als kunstenaar zou voeden. Arnon Grunberg stelt zich de Beckmann uit die tijd voor ‘als een man op zoek naar een ervaring om zijn gevoel te staven dat het oude op sterven na dood is.’
Nadat hij in de loop van 1915 een zenuwinstorting had gekregen, veranderde alles. De Eerste Wereldoorlog vormde Beckmann als kunstenaar en als mens. Uit zijn door Huub Beurskens vertaalde dagboeken komt een neurotische, sceptische, weinig vrolijke man naar voren; kwalificaties die ook bij zijn schilderijen in je opkomen. De Tweede Wereldoorlog zullen die karaktertrekken alleen maar hebben verdiept.
Beckmanns werk is hoekig en onheilspellend, met schrille kleuren. Zijn doeken zijn liederen van schijn en wezen, ze verwijzen naar carnaval, circus en theater – maar verwacht geen eenheid van tijd en plaats. Hij schept zijn eigen mythologie. Ook over bloemstillevens en strandtaferelen hangt een zekere naargeestigheid. Kijk maar goed, het kan zó afgelopen zijn.
De samenstellers van de tentoonstelling Universum Max Beckmann in Den Haag hebben vooral naar de ruimte in zijn werk gekeken. Bespeuren we hier, bij alle ernst die dit universum ademt, een sprankje ironie?
Voor wie het begrip ruimte hier letterlijk neemt: die is er niet. Volgeschilderd. Het is dringen geblazen op zijn doeken. Een met Beckmann-schilderijen volgehangen museumzaal is een benauwende ervaring. Ruimte voor ademen is er niet. Als er al diepte is, zoals in Gezicht op Menton (1940), blijkt het een deels omkaderde blik van binnen naar buiten. Net als in Winterlandschap (1930) blijft buiten, de ruimte, de vrijheid, buiten bereik.
Soms wordt de ruimte in beslag genomen door tralies, zoals in Landschap met Vesuvius (1926) en Oostende (1932/45). De Trapezewerker (1940) laat hij bijna uit het schilderij klimmen; een blik op zijn werkterrein, de nok van het circus, zit er niet in.
Nog zo’n kenmerk: de scherp omlijnde vormen, ook van de personages. Als bij Giotto, maar dan ruwer, verbeten. Als een pantser tegen een even onontkoombare als angstaanjagende wereld. Als je Beckmanns werk in één woord wil vatten, kom je met ‘claustrofobisch’ een heel eind.

Universum Max Beckmann. T/m 24 mei in het Kunstmuseum Den Haag. kunstmuseum.nl

Winterlandschap (1930)

Trapezewerker (1940)