Sprookjes aan een eettafel in Sint-Petersburg: de Russen geloven niet dat mijn Limburgse vrienden een taal spreken die ik moeilijk kan verstaan. En dat zij hetzelfde probleem hebben, als ze hun dorp verlaten. Dat ze maar een klaphekje open hoeven te duwen naar een ander dal, of ze belanden zelf in een ander taalgebied, waar de woorden hen ontglippen als forellen in de Geul.
“Ga weg,” zeggen de Russen, “zulke verschillen in zo’n klein landje? Je overdrijft.”
“Ikke niet,” zeg ik, de Limburgers bijschenkend, “zij zijn hier de aanstellers. Met hun plaatsnaambordjes in twee talen.”
Want hoe vaak was het niet gebeurd dat we het gezellig hadden, dat we voor een houtvuur in hun boerderij, uren van lief, leed, ziel en zaligheid hadden gedeeld in ogenschijnlijk toereikend ABN, maar dat ik ze dan later, in de gang of de tuin, op een plat Swaams onderonsje betrapte? “Haols doe effe nuuj huuskespepier oette kelder?” Aha, niet voor mijn oren bestemd! Ja, knikken de Russen dramatisch: zoiets is een klap in je gezicht.
Want zo werkt het, die streektaal. Als een hekje naar een ander dal, dat net voor je neus dichtvalt. Buitenblijven, jij. Ik beheers geen dialect, heb zelfs geen accent, daar waren mijn ouders te verhuizerig voor. Voordat mijn tong was gevallen waren we alweer weg. Pas in Limburg begreep ik hoe merkwaardig het is om geen wortels te hebben. Waar kwam ik precies vandaan? In Rusland dachten ze het altijd wel te horen: Letland. Als twintiger droomde, beminde en vloekte ik beter in het Russisch dan in het Nederlands, maar mijn sjipjasjtsjie (sisklanken) bleven naar het westen vluchten. En dat viel op, want in die elf tijdszones houdt men er min of meer dezelfde uitspraak op na. Goed, de Moskovieten spreken iets lijziger dan de Petersburgers (overal laten hoofdstedelingen hun bek openhangen) en aan de benedenloop van de Wolga wordt de O wat aangezet. Maar dat is het wel zo’n beetje. Oorzaak van deze articulatorische eensgezindheid is de Russische gehoorzaamheid aan hun centraal gezag. Van Ivan de Verschrikkelijke, die hele lappen grond inlijfde met onverstaanbare nomaden en al, tot de sovjets, die de ‘boerse’ dialecten uit de moderniteit streepten.
“Hoe is het Limburgs zo geconserveerd gebleven,” wil onze gastheer weten, “waar komt het eigenlijk vandaan?”
Het is te laat op de avond voor een college over Ripuarische Franken, sleep- en stoottonen, Merovingische en Karolingische vorsten. “Bij ons in Limburg,” hoor ik mezelf zeggen, “ik bedoel… de Limburgers, die waren er gewoon altijd al. Die trokken niet rond, die zijn met taal en al in hun aarde ontstaan en gebleven. Als asperges.”
Natuurlijk ben ik jaloers. Geen van de dialecten van mijn Limburgse woonplaatsen heb ik me eigengemaakt. Toen ik van Amsterdam naar Schweiberg verhuisde, was ik vastberaden te integreren in het verenigingsleven. Ik meldde me aan als secretaris van een paardensportclub. Hoe ambitieus dat streven was, bleek toen ik de jaarvergaderingen moest notuleren: de oudgedienden waren menners, die hielden net zo halsstarrig aan hun dialect vast als ze sinds de oorlog de kluis beheerden. Een zin herhalen voor die Hollandse? Niets ervan, vort, vort.
Ik begin te vermoeden dat het helemaal niet de bedoeling is dat je als Hollander het dialect leert. Waar buitenlanders enthousiast zijn als je wat brabbelt in hun taal, word je in Maastrichtse winkels teruggefloten als je om een tuutsje vraagt: “een tasje bedoelt u?” Dat je Maastrichts best makkelijk kunt verstaan, moet je ook nooit hardop zeggen. Teleurgesteld zal de Sjeng op zoek gaan naar woorden die je niet kent of kunt uitspreken, om dan alsnog te concluderen: “nein, dich bis geine van us.”
Woorden als valstrikken. Nergens is het sjibbolet zo populair als in de streektaal. Zo’n linguïstische struikelsteen was zinvol tijdens de bezetting (het bekende ‘Scheveningen’ in de mond van de mof) maar een Hollander in Limburg moet nu nog steeds op zijn bek. ‘Sjibbolet’ is Hebreeuws. In Richteren 12:4-6 lezen we een passage die weer aardig actueel is:
Telkens wanneer een vluchteling van Efraïm de rivier wilde oversteken, hielden de soldaten van Gilead hem aan. “Hoort u bij de stam van Efraïm?” vroegen zij dan. Als de man ontkende, zeiden ze: Zeg eens ‘sjibboleth’.” Maar als hij de ‘sj’ niet kon uitspreken en ‘sibboleth’ zei, werd hij gedood. Op die manier stierven 42.000 mannen van de stam Efraïm.
Volgende maand verhuis ik weer eens, dit keer naar de Voerstreek. Stom, maar nu pas ontdekte ik dat de meerderheid van de Voerenaren gewoon Nederlands (Belgisch Limburgs) spreekt. Wist ik niet. Ben ik daar al die jaren braaf in het Frans begonnen – een stupiditeit die voortkomt uit een oer-Hollandse reflex: weg-met-ons. Zeker als je met een voet over de grens staat. Maar mijn huurbaas was me er dankbaar om, die kent werkelijk geen woord Nederlands, ook al is hij geboren en getogen in een gehucht met een naam die net zo Vlaams is als de zijne. Die achternaam deelt hij weer met de beruchte forellenkweker die vijfentwintig jaar geleden, in het heetst van de strijd, zijn karabijn leegschoot op de leden van het Taal Aktie Komitee. Maar als ik dit ga uitleggen aan de Russen ben ik ze echt kwijt.
Marente de Moor (Den Haag, 1972) is slaviste. Vlak na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie woonde ze acht jaar in Rusland. In Sint-Petersburg studeerde ze aan de theaterschool, werkte ze als verslaggever voor een dagelijks realityprogramma over misdaad en schreef ze artikelen en columns voor De Groene Amsterdammer. In 2007 verscheen het veelgeprezen romandebuut De overtreder. Sinds 2009 is ze vaste columniste voor Vrij Nederland. In 2010 en 2011 werd haar tweede roman, De Nederlandse maagd, zowel in Nederland als Duitsland (als Die niederländische Jungfrau) zeer lovend ontvangen. In 2011 werd het boek onderscheiden met de Ako Literatuurprijs. In 2013 verscheen Roundhay, tuinscène.
Foto: Juergen Bauer