Wegtrekken uit de regio, zoals de Amsterdams Limburgers deden na 1945, vinden de kunstenaars van nu niet meer nodig. Anderzijds: de noodzaak zich te vereenzelvigen met de lokale cultuur is er evenmin. Ze zijn in voortdurende onderhandeling tussen waar zij vandaan komen en waar zij heen willen.

Afgelopen najaar wees een groot bord aan het IJ in Amsterdam op een tentoonstelling getiteld Koempels. Dat is in het Hollands stadslandschap een raar woord. Koempels, dat zijn toch mijnwerkers, voetballers van Roda JC, zuiderlingen, Limburgers? Wat moet dat aan het IJ?

De tentoonstelling omvatte het werk van zeven ‘Limburgers’, zeven hedendaagse kunstenaars die tot op zekere hoogte door Limburg werden gevormd. Fons Haagmans (Schinnen, 1948), Sidi El Karchi (Sittard, 1975) en Hadassah Emmerich (Heerlen, 1974) zijn er geboren en getogen; de families van Emmerich en El Karchi waren migranten die voor het werk in de mijnen naar Zuid-Limburg waren gekomen. Net als de overige vier – Bas de Wit, Keetje Mans, Joan van Barneveld en Rik Meijers – hebben zij in Maastricht aan de Academie en/of de Jan van Eyck gestudeerd. Er zijn natuurlijk nog meer wortels: Meijers woonde in de jaren tachtig in een kraakpand in Sittard, nabij Donkiesjot; van Barneveld speelde er in de band Viberider die in 2007 Pinkpop opende.

Het aardige van dit Koempels-project is dat er verwezen wordt naar een eerdere generatie Limburgse kunstenaars – Pieter Defesche, Jef Diederen, Ger Lataster, Pierre van Soest, Frans Nols en Lei Molin – die eind jaren veertig als ‘Amsterdamse Limburgers’ naam maakten. Zij hadden na de bevrijding de trein naar Amsterdam gepakt om daar te studeren aan de Rijksakademie, maar vooral om er de kunst van de rest van de wereld te ontmoeten: Cobra, het Amerikaans expressionisme, jazz, de borrelende ketel van de Parijse cultuur, enzovoorts.

Keetje Mans, Think Painting (2014), 240 x 190 cm.

Dat zij vervolgens tot een groep werden aangewezen was eigenlijk het idee van de burgemeester van Heerlen, Marcel van Grunsven en diens kabinetschef Pieter Defeche, neef van de schilder. Zij vatten in 1949 het plan op om die uitgeweken schilders bijeen te brengen in een tentoonstelling in zijn gemeentehuis. Ze riepen daarvoor de hulp in van Willem Sandberg, directeur van het Stedelijk Museum Amsterdam. Deze schreef dat hij Lataster en Defesche wel kende, en “de onderneming in principe verantwoord” vond, maar hij voegde daar aan toe: “Ik ken niet alle betreffende schilders en het is mij niet bekend, op welke grond zij tot deze combinatie gekomen zijn. Is het de gemeenschappelijke stijl, of alleen maar vriendschap of jeugd?”

Lataster hielp vervolgens aan een hanteerbaar begrip. Amsterdamse Limburgers, dat betrof de jonge generatie van Limburgse schilders tot maximaal 30 jaar, die een duidelijk omschreven doelstelling nastreefde: “Zij heeft zich vrijgewerkt van de op de barok gerichte schilderwijze van een oudere Limburgse generatie (Charles Eyck) en zoekt vooral naar de architectuur van het schilderij.” Wat deze Limburgers in de eerste plaats tot een groep vormde was dus niet vriendschap of jeugd, maar een gedeelde afkeer van de oorsprong, en vooral van de dominante cultuur van de Limburgse School.

Zestig jaar later is Heerlen allang niet meer het dynamische en welvarende centrum van de mijnstreek. Er is sprake van krimp en van een ‘braindrain’ richting Randstad of buitenland. De tentoonstelling Koempels wijst op een andere beweging. De huidige generatie Limburgse kunstenaars is niet meer op de vlucht, zoekt aansluiting in de (eu)regio en is allang niet meer geobsedeerd door Amsterdam. In hun werk bezinnen ze zich op de historie van de mijnstreek, op de complexe relatie tussen het noorden en het zuiden en op de spanning tussen traditie en verandering. Sterker nog: de samenstellers van de tentoonstelling vermoeden dat juist dat “ruige klimaat van radicale veranderingen” in Zuid-Limburg de belangstelling voor het “ondoorgrondelijke, bovenaardse en spirituele” voedt. Dat zou verklaren dat de schilders – het zijn vooral schilders – in doorsnee een voorkeur hebben voor een donkere, ingetogen stijl, een aardse en wat weemoedige onderwerpskeuze en over het algemeen een voorkeur voor het figuratieve.

Fons Haagmans is de oudste van het stel, en misschien wel het sterkst verbonden met dat Limburgse verleden. Hij introduceerde al vroeg elementen uit de volkskunst in zijn schilderijen, het carnaval, de ezel, de volksmuziek. Hier toont hij een mooi, ogenschijnlijk eenvoudig schilderij van een gestileerde twijg in bronsgroen eikenhout, en verder een doek in zwart en wit dat Mijnlandschap heet en in de titel verwijst naar Henri Jonas (1878-1944), één van de aartsvaders van die oude Limburgse School. Dat soort specifiek Limburgse motieven zijn ook bij de anderen wel te herkennen, al zijn ze niet zo concreet. De beelden van Bas de Wit zijn uitgerekte en acrobatische menselijke vormen die soms een werkhelm dragen, soms een spade, en daar zit iets van arbeid aan vast. Zoiets is ook te lezen in de fraaie tekening van Sidi el Karchi, Parts, van een groot immigrantengezin: een moeder met vier kinderen, zonder de vader, in een overduidelijk gevoel van onbestemdheid, ontheemding, zelfs.

Bij de andere kunstenaars is de relatie niet makkelijk te leggen, zeker niet voor een noorderling als ik, die het zuidelijke zesde zintuig mist. De samenstellers zeggen zelf ook dat het idee van een ‘groep’ eigenlijk een ouderwets modernistisch

Bas de Wit, Gemeentewerker 02, (z.j.)

idee is dat in de internationale sferen waarin de kunstenaars zich tegenwoordig bewegen eigenlijk onhoudbaar is. Maar tegelijkertijd is er belangstelling voor identiteit – nationale, regionale, lokale – en is Koempels een aardige poging het idee van een gemeenschappelijke achtergrond zichtbaar te maken.

Het resultaat is natuurlijk ambivalent. Hadassah Emmerich verwoordde dat al eens treffend: “Ik groeide op het in katholieke zuiden, maar ik werd nooit gedoopt. Mijn vader bood me religie, bijgeloof, magie; mijn moeder nam mij daarentegen op de dag dat mijn vriendinnetjes hun eerste communie deden gewoon mee naar het strand. Dit soort grappige schizofrenie resulteerde in een constante onderhandeling over de juiste afstand tot het idee van ‘geloof’.”

Zo Koempels iets duidelijk maakt, is het dat: hedendaagse kunstenaars als dit zevental voelen niet meer de noodzaak het ‘gesloten’ Limburg te ontvluchten maar evenmin de noodzaak om zich met de lokale cultuur te vereenzelvigen. Zij zijn gehouden tot dat doorgaande proces van onderhandeling tussen waar zij vandaan komen en waar zij heen willen.

Limburg is allang niet meer ‘gesloten’, en Amsterdam geldt allang niet meer als het symbool van ‘de blik naar buiten’. Burgemeester Van Grunsven wees er bij de opening van de tentoonstelling van de Amsterdamse Limburgers in 1950 op dat regionalisme gezond kon zijn, maar dat “het te ver doorvoeren van culturele autonomie […] het gevaar inhoudt van te leiden tot verstarring en culturele inteelt. Een gevaar dat overigens ook, naar mij wordt verzekerd, door de Jan van Eyck Academie wordt onderkend en bestreden.” Dat klopte. De academie ontworstelde zich de decennia erna aan het regionale, net als de kunstenaars van Koempels. Dat de tentoonstelling in september ook te zien zal zijn in de Van Eyck, is dan ook allesbehalve toeval.

Koempels. Met werk van Joan van Barneveld,
Hadassah Emmerich,
Fons Haagmans,
Sidi El Karchi, Keetje Mans,
Rik Meijers
en Bas de Wit. Afgelopen november en december te zien bij FramerFramed in Amsterdam.

Afbeelding boven: Fons Haagmans, Mijnlanschap, naar Henri Jonas (2010), 150 x 180 cm.