Net als Schopenhauer beschouwt Michel Houellebecq de begeerte als de motor van het menselijke ongeluk. YANNICK DANGRE vindt dat de kunstenaar dat lijden moet omvormen tot een esthetische ervaring. “Alleen dan kan je, zoals Komrij zei, wat gouden druppels aan het slijk van deze aardbol toevoegen.”

En toen kantelde alles, in een paar minuten tijd”, vatte Michel Houellebecq zijn bevindingen samen nadat hij voor het eerst in De wereld als wil en voorstelling van Arthur Schopenhauer (1788-1860) had gelezen.

Voor wie het werk van Houellebecq kent, zal die fascinatie niet als een verrassing komen. Want Schopenhauer, dat was toch de filosoof met de aartspessimistische visie op de mens met ‘het leven is lijden’ als devies? Precies dat menselijke lijden komt, in al zijn verschijningsvormen, nadrukkelijk naar voren in Houellebecqs oeuvre.
Onlangs verscheen In aanwezigheid van Schopenhauer van Michel Houellebecq. In amper honderd bladzijden gaat Frankrijks meest controversiële schrijver – en wat mij betreft ook de interessantste – in op zijn fascinatie voor de Duitse denker.
Nu hebben wel meer filosofen de wereld als een oord des verderfs voorgesteld, maar wat de Franse schrijver en Duitse denker bindt, is dat beiden de begeerte als de centrale motor voor het menselijke ongeluk zien. De mens wordt volgens Schopenhauer gedreven door een “universeel willen” dat al zijn handelingen stuwt en hem ongelukkig maakt omdat dit eeuwige begeren in wezen niet inlosbaar is. Het universele willen zal zich telkens op iets anders richten zodra een bepaalde concrete behoefte ingevuld is en dus ook weer voor nieuwe pijn zorgen. Houellebecq geeft het zeer concrete voorbeeld dat, zodra aan onze primaire behoeften van voedsel, slaap en seks is voldaan, het lijden onmiddellijk in duizend nieuwe gedaanten weer opduikt, van onbetaalbare iPhones tot onbereikbare, Instagramwaardige vakanties. In zijn oase van comfort en luxe is de mens van nu niet per se gelukkiger dan de middeleeuwer die dagelijks voor zijn overleven moest strijden.
Behalve die basisintuïtie over de ellendige wereld, deelt Houellebecq ook Schopenhauers mening over de rol van de kunstenaar daarin. Kunst is voor de Duitse wijsgeer een ‘belangeloos schouwen’. In dat zuivere, van begeerten vrije kijken kan het subject samenvallen met zijn aanschouwing, waardoor hij een ‘zuiver, willoos, pijnloos, tijdloos subject van het kennen’ wordt. Aan dit ‘buiten’ de begeerte staan, koppelt Houellebecq interessant genoeg de visie dat de kunstenaar altijd een soort buitenstaander is, voor wie de aanschouwing van de wereld inderdaad het enige is wat hem interesseert. Een kunstenaar is volgens hem dan ook iemand “die evengoed niets zou kunnen doen, die zich gewoon zou kunnen onderdompelen in de wereld en daar vaag wat bij zou kunnen mijmeren.” Contemplatie is zowel bij Schopenhauer als bij de Franse romanschrijver essentieel.
Precies die combinatie van de wereld als bron van smart en de kunstenaar als belangeloze, ietwat buiten de maatschappij staande beschouwer ervan verklaart ongetwijfeld het succes dat Schopenhauer altijd bij kunstenaars van allerlei slag heeft gehad. Van Proust over Wagner tot Willem Frederik Hermans, allemaal waren ze aanhangers van de Duitse brompotfilosoof.
Ook ik vond, in mijn late puberteit al, in de norse negentiende-eeuwer een metafysische metgezel. Als wufte zestienjarige die het graag beter wilde weten en vooral grootser zag dan mijn klasgenoten, verslond ik het ene filosofische werk na het andere. Daardoor alleen al werd ik automatisch een soort buitenstaander, en dan was het natuurlijk aanlokkelijk om mezelf al snel (zij het niet belangeloos) te beschouwen als de geniale eenling temidden van de wereldse kommer en kwel. Hetzelfde gevoel vond ik ook terug bij de decadente dichters die ik destijds gretig las.
Vooral in Schopenhauers nadruk op het subjectieve, dat voor hem veel wezenlijker is dan het objectieve, kon ik me goed vinden. “Van het feit dat honger de beste kok is en dat de afgodin van de jongeling de grijsaard koud laat, tot en met het leven van het genie en de heilige”, alles bevestigt dat de dingen meer onze voorstelling ervan zijn dan wat anders. De mate van geluk die iemand kan ervaren is dan ook van tevoren bepaald, en dat was precies wat ik, temidden van mijn al te gelukkige, in exact dezelfde omstandigheden verkerende leeftijdsgenoten, aan den lijve ervoer. Ik was, zonder het te beseffen, al bezig met het belangeloze schouwen, in de overtuiging dat het leven inderdaad voornamelijk uit leed bestond.
Nu is dat op die leeftijd niet eens zo bijzonder, maar die houding veranderde ook met de volwassenheid niet. Toen pas begon ik de tredmolen van de begeerte daadwerkelijk te begrijpen, tot op het punt dat ik, terwijl anderen nog grootse dromen koesterden en gefrustreerd raakten omdat ‘het’ niet snel genoeg ging, besefte dat het niet invullen van een begeerte van meer wijsheid getuigde dan haar wél te bevredigen, omdat je precies in dat laatste geval de frustrerende eindeloosheid ervan ondervindt. Schopenhauer heeft honderd procent gelijk als hij zegt dat de begeerte onmiddellijk van vorm verandert, en daarmee ook het lijden. Ik zal nooit vergeten hoe ik bij de publicatie van mijn debuutroman, toen een jarenlang gekoesterd verlangen in vervulling ging, al op het moment dat mijn uitgever me die eersteling overhandigde, dacht: “Is dit het maar?” Mijn begeerte was in een fractie van een seconde alweer op iets anders gericht, elke vooropgestelde bevrediging stelt altijd lichtjes teleur.
Ik deel nog steeds Schopenhauers visie dat dit, net als de aard van de mens, onveranderlijk is. Hoeveel vooruitgang de mens in de loop van de geschiedenis ook op alle domeinen heeft geboekt, de essentie van de onlesbare begeerte blijft. We lijden anders en in comfortabelere omstandigheden, maar niet minder. De kunst heeft ook mij een tijdelijke ontsnappingsweg geboden, zij het dat ik van mening ben dat je verder moet gaan dan het belangeloze schouwen.
Waar het bij de Duitse filosoof (en Houellebecq) vooral om die activiteit op zich draait, om dat moment te creëren waarop subject, kennis en aanschouwing samenvallen, heb ik altijd de transformatie cruciaal gevonden. In mijn artistieke opvatting probeer ik niet om door middel van de aanschouwing tijdelijk buiten het universele willen en lijden te staan, maar om die doorschouwde lelijkheid, pijn en al die concrete begeerten om te vormen tot een esthetische ervaring. Tot schoonheid die, zoals elke ‘touch of beauty’, automatisch ook een emotionele impact heeft. Het centrale begrip van contemplatie bij Schopenhauer is voor mij slechts de eerste stap, en niet eens de meest belangrijke. De kern van kunst is, in tegenstelling tot de filosofie, niet de erin naar voor gebrachte ideeën, maar de manier waarop die ideeën vorm krijgen in woorden, verf, muzieknoten, et cetera. Voor mij kan de kunstenaar dan ook zeker níet “evengoed niks doen”, de kwintessens bestaat zelfs precies in het tegendeel.
Het doel is daarbij niet om de pijnlijke werkelijkheid te veranderen (want die is, zoals Schopenhauer zegt, onveranderlijk), maar om het lijden te esthetiseren, inzichtelijk te maken, zo uit te drukken dat er iets gecreëerd wordt dat niet buiten het lijden staat, maar het wel zin geeft of de moeite waard maakt. Al was het maar voor de duur van een gedicht. Kunst moet noch kan de werkelijkheid veranderen, maar kunst kan haar wel betekenis geven. Voor mij is de contemplatie niet voldoende om die beoogde betekenis te creëren, het uitdrukken of zelfs vervaardigen als je wilt, is cruciaal en onderscheidt mijns inziens ook kunst van religie, die andere grote betekenisgever.

In het slotdeel van In aanwezigheid van Schopenhauer gaat Houellebecq in op Bespiegelingen over levenswijsheid. Dat is een laat werk van Schopenhauer waarin hij enkele levenslessen meegeeft. Zij het haast noodgedwongen, want hij herhaalt in de inleiding dat het menselijke leven een zone van verhevigd lijden is waar eigenlijk niet aan te ontsnappen valt, waardoor zijn tekst slechts een ‘compromis’ is. Zijn adviezen tenderen vooral naar het boeddhistische, want we moeten standvastig zijn om het universele te willen temperen, en een opgewekt gemoed werkt ook altijd goed. Het lijkt wel of hij op oudere leeftijd toch wat ruimte voor lichtheid laat, ineens apprecieert hij de momenten van klein geluk, die er wel degelijk zijn.
Ook in die evolutie herken ik me. Rond mijn dertigste besefte ik dat het allemaal niet zo groots en meeslepend hoeft, of beter gezegd dat het grootse en meeslepende niet gelukkig maakt, maar vooral dat het niet vruchtbaar is voor je eigen werk. Ook Schopenhauers contemplatie kan immers niet plaatsvinden temidden van het wervelende leven, maar komt eerder tot stand in de kamer waarin we zouden moeten blijven zitten. In die zin ben ik langzaam van mening geworden dat hoe dichter je bij het leven bent, hoe verder je van de kunst af staat en omgekeerd, net zoals Schopenhauer zeer terecht opmerkt dat naarmate je het verdriet nadert, je je verwijdert van de verveling en omgekeerd. Belangeloos schouwen vereist afstand en dus rust.
Schopenhauers wereldbeeld heeft dan ook nog steeds zijn grote kracht voor mij, misschien wel net omdat ik, net als hij, ben geëvolueerd van een hooghartige afwijzing van de wereld naar leven met die enige gegeven wereld en het erkennen en koesteren van de kleine momenten van geluk. Want alleen dan kan je, zoals Komrij zei, wat gouden druppels aan het slijk van deze aardbol toevoegen.