De audities voor La Bonne Nuit waren op een dinsdagmiddag. Ik deelde de kleedkamer met een clown, twee meisjes op rolschaatsen en een oogverblindend donkere dame van wie mij niet helemaal duidelijk was wat haar talent was. Tot ze na haar auditie poedelnaakt de kleedkamer binnen wandelde. Na haar strip-act was ik aan de beurt. Meneer Joosten zat met een sigaar in zijn mond achter een bureau en vertelde wat hem voor ogen stond: een nachtclub met de allure van de Moulin Rouge, gecombineerd met de statuur van het Londense West End. En waar kon die nachtclub beter gedijen dan in Maastricht, het kloppend hart van de Euregio?

Ik kende de term Euregio eigenlijk alleen van het kaartje op de achterkant van de kennismakingsbrochure die ik met de post ontving toen ik ging studeren aan wat toen nog de Universiteit Limburg heette. Op dat kaartje stond Maastricht met daarom heen drie rondjes getekend. In het binnenste rondje vielen Aken en Luik, in het tweede rondje lagen Brussel Keulen en Luxemburg en in het buitenste rondje lagen Parijs, Londen, Frankfurt en Amsterdam.

Eenmaal woonachtig in Maastricht, merkte ik van de Euregio erg weinig. Als student ben je toch aangewezen op de fiets, en dan is een tochtje naar Smeermaas al behoorlijk ver.

Maar meneer Joosten had dus grote plannen. Met La Bonne Nuit zou hij Maastricht voorgoed vestigen als epicentrum van de Euregio. Een locatie had hij al: de Bonbonnière, de oude schouwburg die sinds de bouw van het Theater aan het Vrijthof leeg was komen te staan.

Toen meneer Joosten was uitgepraat, stopte hij zijn sigaar terug in zijn mond en leunde achterover, mijn auditie kon beginnen. Ik deed mijn goocheltrucs en liet mijn kunsten zien. Meneer Joosten krabbelde iets op een papiertje, daarna waren de rolschaatsmeisjes aan de beurt.

Bij de eerste repetitie bleek dat ik de enige van de auditanten was die mee mocht doen aan de extravagante nachtshow van internationale allure die meneer Joosten in gedachten had. Dat kan in verband worden gebracht met mijn talent, maar waarschijnlijker is dat ik als enige akkoord was gegaan met een gage van vijftig gulden per avond. Die meneer Joosten mij iedere avond na de voorstelling in de bezemkast zou overhandigen.

Tot de andere artiesten behoorde een band van conservatoriumstudenten met een net afgestudeerde jazz-zangeres onder leiding van pianist Glenn Corneille. De enige ervaring van de presentator met het theater was dat zijn bedrijf driehoeksborden in de stad plaatste met daarop theateraffiches. En dan was er nog een groep studenten van de Toneelacademie die als zingende obers door de zaal zouden lopen.

Tijdens de repetitie werd duidelijk dat ik twee trucs moest doen. Eén met zilveren balletjes die overal vandaan kwamen, de ander met een vliegende bol. De rest van avond zou ik van tafeltje naar tafeltje lopen om kleine goocheltrucjes te doen. De meisjes van de toneelschool zouden, tussen het bedienen door, zo nu en dan een lied zingen met de band. Er zou elke avond een gastoptreden zijn. Daarna was het tijd voor onze eerste show. Normaal noem je zoiets een try-out. Maar daar had meneer Joosten geen tijd voor, we gingen meteen in première. Maastricht moest op de kaart worden gezet en dat kon niet wachten. De burgemeester en wethouders, de commissaris van de koningin, de regionale omroep, iedereen zat in de zaal. Jacques Herb was ingevlogen als special guest.

Ik deelde mijn kleedkamer met zeven meisjes van de Toneelacademie die om onverklaarbare reden voortdurend in hun blootje rondliepen. Zo nu en dan kwam meneer Joosten binnen, eerst om ons allemaal twee consumptiebonnen te geven, later vooral om de toneelschoolmeisjes die nog steeds geen kleren aan hadden, succes te wensen.

De consumptiebonnen waren het enige betaalmiddel tijdens de show. Muntjes eigenlijk, waarop meneer Joosten zijn eigen portret had laten afdrukken, met sigaar en al.

Toen de voorstelling begon, zag ik dat de presentator van de avond – een oude vriend van meneer Joosten – zijn teksten nog niet uit het hoofd kende. Om dat te maskeren, hield hij een krant in zijn handen waar hij alle teksten in had geschreven. Steeds als hij iets moest zeggen sloeg hij die krant open alsof hij ging lezen. Het was een noodgreep, en zo kwam het ook over.

De meisjes van de Toneelacademie deden een dansje, er was muziek, Jacques Herb zong over Manuela en ik deed mijn goocheltruc. Op een gegeven moment viel de bol van het geheime stokje waarmee ik hem liet zweven, maar uit het applaus leidde ik af dat iedereen dacht dat ook dat er bij hoorde.

De recensies vielen tegen. De Limburger was niet onder de indruk, de landelijke pers had het laten afweten en uit de rest van de Euregio was ook niets vernomen.

De week erna zat het nog redelijk vol omdat meneer Joosten links en rechts vrijkaarten had uitgedeeld, maar daarna werd het steeds leger in de zaal. In een wanhopige poging het tij te keren, liet meneer Joosten de pakjes van de meisjes van de toneelschool steeds kleiner maken. Bij de vijfde aflevering had hij de zangeres van de jazzband overgehaald om topless en gebodypaint haar liedjes te zingen, maar we voelden aan alles dat het niet meer goed zou komen.

De zesde avond stond ik met mijn goochelkoffertje bij de Bonbonnière voor een dichte deur. Er hing een briefje waarop meneer Joosten liet weten dat hij de stekker eruit had getrokken. La Bonne Nuit was dood, maar de Euregio leeft gelukkig nog.