Sjtillekes, zeet Rousseau
Dit is wat aw hippies dunt:
laot d’r Harley, de röndsjes en d’r e-mail
sjtrik dich dien eige kammezaol
èt dich boene en moos
merks-de nèet,
d’r tied boldert ummertoe flotter
tied veur os veur traog te were
laot dien dunner haor lang greuje
laot sjnäöre euver aan
jonger, sjtrakker volk
wieje sjlobberbreuk veur dich,
wilge, kanedasse, kesjtanjele
en sjtil mondleech ’t sjnachs!
zoeväöl eerd veur in te dabbe
zoeväöl kal links en rechs
lier dich zjwiege.
Intiem: Het Limburgs was voor mij een taal waarin afstandelijkheid onmogelijk is. Zijn kracht ligt in de gemeenschap en in de rechtstreekse omgang met de eigen gevoelens. Die twee aspecten bepaalden mijn keus voor het Limburgs toen ik literair ging schrijven. Limburgs was authentiek en emotioneel oprecht; bovendien was het een voorbehoedmiddel tegen de ijdelheid, tegen de corrumperende bijbedoeling dat je met je geschriften wel eens een Beroemdheid zou kunnen worden – wat je niet moet willen. Literaire beroemdheid in het Limburgs leek bij voorbaat uitgesloten, en een keuze voor die taal garandeerde dus integriteit, gevrijwaard van pretentie.
Publiek: Ik heb me kort daarop ook ingezet voor de officiële erkenning van het Limburgs. Voor mij was dat in eerste instantie een campagne tegen de toentertijd heersende ont-kenning van het Limburgs, de ingesleten gewoonte in Hollandocentrische kringen om het Limburgs zijn bestaan of zijn bestaansrecht te ontzeggen, of in een folkloristisch reservaat op te sluiten. Dat het Limburgs een verrijkende en verlevendigende, breed gedragen culturele aanwezigheid vormde, dat het een bindmiddel was tussen de generaties en tussen de sociale geledingen, werd genegeerd of gebagatelliseerd. De officiële erkenning als streektaal leek daartegen een goed bestrijdingsmiddel.
Die erkenning kwam op een doorbraakmoment. Er was sinds de jaren-1980 een culturele renaissance geweest, in en om het Limburgs. Tegen de verdrukking in — pet af voor Frits Criens, Hans Op de Coul, Ger Bataille, en bovenal Wim Kuipers; en de jongens van de Janse Bagge Bend. Dat werd in de officiële erkenning (niet zonder gemopper van de Taalunie en andere nurksen) verzilverd.
En toen?
Om te beginnen heeft een proces van consolidatie plaatsgevonden. Het Limburgs is nu, meer dan voorheen, een vanzelfsprekende aanwezigheid in de publieke ruimte en de publieke sfeer. In officiële speeches kan de spreker nu ongedwongen voor het Limburgs opteren, terwijl dat dertig jaar geleden nog vaak iets gewrongens of leuterigs had. Tweetalige straat- en plaatsnaamborden geven het Limburgs eveneens publieke, openbare vanzelfsprekendheidswaarde. Niemand meer die nog kan beweren dan het een provinciale afwijking is van een Algemeen-Beschaafde Nederlandse norm.
Maar onderdeel van dat consolidatieproces was ook een zekere stagnatie. Voorafgaand aan de erkenning was het Limburgs in mijn beleving een ontroerende ontmoetingsruimte tussen eigenzinnige, marginale taalkunstenaars en mijn Nonk Sjef en Tant Lies van Benzenrade. Nu zijn Nonk Sjef en Tant Lies allebei dood, samen begraven op het kerkhof van Welten; het literaire leven is – mag ik het zeggen? – gezapig en voorspelbaar geworden, blij met zijn geïnstitutionaliseerde status; de media zijn ten prooi gevallen, niet aan cultureel Hollandocentrisme, maar aan de afplattende werking van de commercialiteit. En functionarissen en officiële instanties staan borg voor de toepassing van het provinciale taal- en cultuurbeleid.
Functionarissen. Beleid. Wie zèet me’ dat in ’t plat? Limburgs en afstandelijkheid zijn niet langer tegengestelde begrippen. Limburgs is publiek aanvaard en heeft aan intieme, lyrische, dwarse allure ingeboet. Ooit speelde André Rieu in een klein, subtiel-ironisch salonorkest… Limburgs was een dorp, een straathoek, een Redoute; het wordt een Vinex-wijk, een vergaderkamer, een preuvenemint.
Dat is zoals het niet anders kan zijn. We moeten de consolidatie van thans niet afwijzen omdat ze minder spannend is dan de doorbraak van toen. Doorbraakmomenten zijn nu eenmaal een singuliere gebeurtenis, geen bestendige toestand: de geschiedenis is een hartenklop waarin systolen en diastolen elkaar afwisselen. Maar in die cadans van de culturele polsslag merk ik dat ik uit de pas loop. Ik heb Limburgstalige gedichten in een la liggen die ik als onpubliceerbaar beschouw, unzeitgemäss en publiekloos. Ze horen thuis in een ander Limburg, dat mede ten gevolge van de erkenning is verdwenen. En als ik ooit nog aan een nieuwe Limburgse roman toekom (als vervolg op ’t Verhaol Muringe; voorgenomen titel: Het Boek Ternaaien) dan zal daarin het Nederlands de boventoon voeren. Het Nederlands! Als, let wel, de tweede taal van Maastricht.
Momenteel zitten we (althans, zo voel ik dat) in een tussentijd. Zelfs onze kritische poses zijn een automatisme, een aanwensel uit de tijd van de 45-toeren-singles en de jongerensociëteiten, even oudbakken als het Dagboek van een Herdershond. Time Out! Laten we vooreerst leren om, ook in het Limburgs, te kunnen zwijgen. Het wachten is op een nieuwe onvrede, een nieuwe onzekerheid, een nieuwe hartenklop. Schuring met het neo-provincialisme en de comfortabele verworvenheden, met de pretpark-mentaliteit en de voorspelbaarheid. Wat ik het geconsolideerde Limburgs toewens is dat het dán een nieuw, dwars geluid biedt, een nieuwe saamhorigheid kan verwoorden.
Joep Leerssen, Limburger in deeltijd, groeide op in Maastricht en Mheer en studeerde in Duitsland, Ierland en Canada. Sinds 1991 bekleedt hij de leerstoel Moderne Europese Letteren aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn onderzoek analyseert nationale beeldvorming en zelfbeelden, en de transnationale geschiedenis van het nationalisme in Europa. Hij spreekt Engels met zijn gezin, Nederlands met zijn collega’s en Limburgs met zijn mede-Limburgers, en schrijft in elk van die drie talen. Zijn betrokkenheid bij de erkenning van het Limburgs als streektaal was bedoeld als een daad van verzet tegen Nederlands nationalisme, iets dat hem steeds meer zorgen baart.
Foto: UVA