We zijn in Arnhem, bij Daria Bukvić, regisseur en directeur van Toneelgroep Oostpool. Met haar 31 jaar is ze een coryfee in de Nederlandse theaterwereld. Ze groeide op in Midden-Limburg.
Na gedane zaken, het is de laatste zonnige dag van augustus, gaan we naar het stadsstrand aan de Rijnkade, drinken een glas en vragen ons af waarom Maastricht geen stadsstrand heeft, waarom die stad met de rug naar de Maas leeft.
Op de terugweg naar het zuiden filosoferen we over het gevoel dat stad en platteland, cultuur en natuur, weer met elkaar verweven raken. Er is file, toch zijn we net op tijd in Wessem voor een voorstelling van het Limburg Festival, een idealistische club met veel vrijwilligers die theater naar de mensen brengt.
Een golfkarretje brengt ons via een omweg naar een weiland. Daar staat een tent. Geen biertent, zoals je die hier wel vaker ziet, maar een toneeltent. Onderweg: de geur van gemaaid gras.
Wegens corona mogen maar zes mensen in de tent. Elk half uur is er een opvoering. Het stuk heet Limburgse horizon, en is bedacht door Gable en Romy Roelofsen, twee Maastrichtse theatermakers.
De toneeltent staat in het buitengebied, in een weiland van boer Karel. Iets verderop is een moerasgebied met bosschages en een kleiafgraving. Het is mijn geboortegrond. De helft van het publiek ken ik. Oud-dorpsgenoten. Hoe lang is het alweer geleden?
De voorstelling begint met een spiegelpaleis; een landbouwer komt zichzelf voortdurend tegen, verklaart boer Karel. Hij komt uit Noord-Holland, zijn vrouw Grieta uit Friesland, immigranten in Wessem. Ze zijn goed geïntegreerd. ‘Waar je werk is’, zegt Grieta, ‘is je vaderland’.
Met koptelefoon op beland ik in een cel. Opnieuw spiegels, geluid, lichtflitsen. Benauwend. Is dit hoe boeren zich voelen tegenwoordig?
De laatste passage in de tent is een theatertje. Nu begint mijn sentimental journey pas echt. Er is muziek. Er is een theaterdoek. Ik weet wat gaat gebeuren, achter het doek bevindt zich een horizon die ik ken. De moerassen waar we als kinderen verdwaalden, de volgelopen kleiafgraving van de steenfabriek waar we zwommen.
Het doek gaat op, ik zie het landschap van mijn jeugd – nu als theaterdecor. Ik ben geen personage, maar publiek.
Dan stappen we door het decor naar buiten, het weiland in. Luidsprekers in het gras, muziek, de geschoolde zangstem van boer Karel klinkt door het landschap. Ik doe de ogen toe.
WIDO SMEETS