Het debat over linkse hobby’s is veel minder nieuw dan de kunstensector wil doen geloven. Al in de jaren zestig, toen de scheidslijn tussen hoog en laag vervaagde, stond het traditionele beeld van de kunsten ter discussie. Daarna kwam het neoliberale denken dat het alleen over rentabiliteit wil hebben. “We moeten ons de open vraag durven stellen naar het bestaansrecht van kunst en literatuur.”

In de aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van 2010 begon in het Amsterdamse stadsbeeld opeens een rood stickertje op te duiken waarop met witte letters de woorden ‘linkse hobby’ stonden. Er was kennelijk een groep wildplakkers actief die het vooral op cultuur-gerelateerde objecten voorzien had: abri’s met een poster van het Concertgebouworkest, de deur van het Stedelijk Museum, de ticketshop van de Leidsepleintheaters, de etalageruit van de boekhandel… Een ludiek bedoelde actie, die het beeld opriep van stickers plakkende boze burgers die er nu écht genoeg van hadden, van al die geldverslindende linkse hobby’s. In werkelijkheid viel het met de boosheid van die burgers nogal mee, althans op dit vlak. Niet Henk en Ingrid hadden de stickers geplakt, maar de sympathisanten van een via Facebook gecoördineerde actie tegen de populistische tendens in het cultuurdebat.

De term linkse hobby werd in het publieke debat geïntroduceerd door PVV-politicus Geert Wilders. “Het kabinet moet nu fors gaan snijden in al die linkse hobby’s”, zei hij op 17 februari 2009, waarmee hij onder andere doelde op de milieu- en kunstsubsidies. De associatie van kunst en cultuur met hobby’s raakte een gevoelige snaar, niet zozeer bij Wilders’ eigen achterban, maar vooral in de cultuursector en bij kunstliefhebbers. Een hobby, dat is iets dat niet echt hoeft; iets dat we geneigd zijn te associëren met tijdverdrijf of pure ontspanning. “Wat zijn uw hobby’s?” – dat vraagt de quizmaster van het televisiespelletje aan Arie uit Amersfoort. En Arie blijkt dan te klaverjassen of te vissen. Kunst en cultuur zijn geen hobby’s. Hoort u me: géén hobby’s!

Intussen ontkent Wilders, bij monde van zijn fractiesecretaris Martin Bosma, in alle toonaarden dat hij cultuur ooit een linkse hobby heeft genoemd. Maar steeds wanneer kritisch commentaar wordt gegeven op het cultuurbeleid van het door Wilders gedoogde kabinet Rutte, worden de woorden weer van stal gehaald. Zo betitelde de Volkskrant de voorgenomen kunst- en cultuurbezuinigingen eind vorig jaar in het hoofdredactionele commentaar als “de wraak voor de zogenoemde linkse hobby’s”. Het is een retoriek die het nare, dreigende, maar niet realistische, beeld oproept van hordes rancuneuze burgers, die aan de poorten van de theaters en de kunstsubsidieloketten staan om daar hun belastingcenten terug te eisen.

Het debat over kunst en cultuur wordt niet gevoerd door of met de aanhangers van Wilders. Die hebben andere dingen aan hun hoofd. Toch hebben Wilders’ woorden een welhaast verwoestend effect op dat debat. Door de retoriek over te nemen, is de hele cultuursector collectief in Wilders waarschijnlijk niet eens helemaal met opzet uitgezette val getrapt. Steeds als er weer aan het knettergekke idee van de linkse hobby wordt gerefereerd, hoe negatief de toonzetting van die referentie ook is, wordt de onderliggende analyse van Wilders herbevestigd en gelegitimeerd.

Die analyse is helder en simpel. Op kosten van de belastingbetaler worden onder meer musici, toneelspelers, beeldend kunstenaars en schrijvers in leven gehouden. In de praktijk blijkt dat maar betrekkelijk weinig mensen baat hebben bij wat deze kunstenaars maken. En dan gaat het daarbij ook nog om mensen uit een ‘elite’, zoals we heel vaak mogen horen. Als kunst de hobby van een elite is, dan kunnen we toch onmogelijk de gewone man voor de kosten daarvan laten opdraven. Ziehier de politieke subtekst van de ‘linkse hobby’. Een subtekst die door het huidige kabinet volkomen is geïnternaliseerd. Aan de draconische kunstbezuinigingen van Halbe Zijlstra en de zijnen ligt een intimiderende houding ten grondslag die door Bas Heijne in NRC Handelsblad als volgt werd geparafraseerd: “Burgers moeten leren hun eigen broek op te houden, er hebben er al te veel te lang aan het staatsinfuus gelegen, de Staat kan niet overal voor opdraaien – wat geen bestaansrecht heeft, kan niet eindeloos met subsidies overeind gehouden worden. Duidelijk?”

Het probleem van deze neoliberale dogma’s is dat zij geen ruimte laat voor een andere logica dan een economische en dat zij de markt presenteert als de enige ruimte waarin men gezond kan zijn: wie het op de markt niet redt, moet aan het infuus. De retoriek van de linkse hobby, ook wanneer zij wordt gebruikt door uitgesproken tegenstanders van het huidige kabinetsbeleid en door goedbedoelende voorvechters van een gezonde en bloeiende cultuur, heeft als bijwerking dat zij de neoliberale marktlogica, die eraan ten grondslag ligt, normaliseert.

Het is niet goed mogelijk over de huidige stand van zaken in kunst en literatuur, of over de toekomst van kunst en literatuur, te spreken zonder het economische perspectief erbij te betrekken. En dan bedoel ik niet dat we het over geld moeten hebben of over marktwerking, maar dat de ontwikkelingen in het economisch denken diepe sporen achterlaten in onze cultuur.

In de jaren tachtig van de vorige eeuw werden noties als ‘vrije markt’ en ‘vrijhandel’ in de Westerse wereld ingezet als een probaat middel tegen de wereldwijde economische crisis. Kortgezegd zou handelsverkeer tussen verschillende culturen in staat zijn de residuen van de oude ideologische verschillen te overbruggen. De val van de Muur geldt als het epoche-makende moment bij uitstek: toen zagen we de tegenstellingen voor onze ogen verdampen: Oost en West gingen op in een nieuw evenwicht dat volgens het toenmalige neoliberale evangelie van Francis Fukuyama in zekere zin boven-cultureel was en neutraal. Het kapitalisme werd gevierd als het waardenvrije, ‘eerlijke’ alternatief voor de oude ideologieën. En die vrije markt als medicijn tegen de verblinding die daarvan het gevolg was. De kapitaalstromen van de consumptiemaatschappij, zo was ongeveer de gedachte, vormden eenvoudigweg een afspiegeling van de wensen en behoeften van de consument.

Hoe goed we, na vijftig jaar deconstructie en vooral ook na 9/11, weten hoe onjuist deze gedroomde voorstelling van ‘het einde van de geschiedenis’ ook was, in de huidige politiek én in de huidige cultuur is het neoliberalisme er niet minder dominant om. We zien dit heel scherp in het hedendaagse cultuurdebat. In de retoriek van de voorstanders van het cultuurbeleid van het kabinet Rutte is de enig denkbare legitimering van kunst een economische, en het debat wordt uitsluitend nog gevoerd vanuit de vraag naar cultuur. Dit heeft een totale commodificering, de vermarkting van het discours tot gevolg, en dat zien we niet alleen bij politici, maar opvallend genoeg in alle sectoren, ook in de culturele.

Ik ben mij ervan bewust dat ik tot de mensen behoor op wie de demagogen doelen wanneer ze over een ‘elite’ van kunst- en cultuurliefhebbers spreken. Ik ben hoog opgeleid, woon in de stad, heb een bovenmodaal salaris en mijn politieke voorkeur valt ruimschoots binnen de grenzen van wat in mijn weldenkende en welvarende, milieubewuste vriendenkring betamelijk is. Ik lees boeken van schrijvers met een beurs van het Letterenfonds, koop kaartjes voor gesubsidieerde theatervoorstellingen en bezoek musea die hun collectie deels met overheidsgeld bijeen gekocht hebben. Als u zich een beetje in dit beeld herkent, dan kent u misschien ook het gevoel van gêne dat mij kan overvallen wanneer ik me realiseer hoe mager momenteel ons verweer is tegen de linkse hobby-retoriek en de neoliberale dogma’s die economisch nut ook binnen de kunst als enig mogelijke bestaansrechtvaardiging zien.

Hoe zijn we in deze situatie terecht gekomen? En hoe kan ik in een historische analyse daarvan aanknopingspunten vinden voor een effectieve strategie – althans in de literatuur, waar ik werkzaam ben?

Allereerst presenteer ik u de stelling van waaruit mijn analyse start: ‘Het ergerniswekkende feit dat dit kabinet ‘bestaansrecht’, ook als het om kunst gaat, louter definieert in economische termen ontslaat de kunstensector er niet van zich de vraag te stellen naar wat kunst, of literatuur, intrinsiek de moeite waard maakt.’

Dat betekent dat we ons de open vraag moeten durven stellen naar het bestaansrecht van kunst en literatuur. Wat is bestaansrecht? Wat is de intrinsieke waarde van literatuur? Wat is de bijdrage van de schrijver aan de samenleving, los van zijn of haar eventuele economische bijdrage?

Nog niet zo vreselijk lang geleden was discussie over de mogelijke antwoorden op zulke vragen niet werkelijk urgent. Eigenlijk lagen die antwoorden wel zo’n beetje vast. Tot halverwege de twintigste eeuw wisten Westerse kunstenaars en intellectuelen met succes een cultuurbegrip te verdedigen, waarin de waarde van kunst en literatuur werd gezocht en gevonden in de intrinsieke kwaliteiten van de cultuurproducten zelf. Dit monumentale cultuurbegrip, voor zover het de literatuur betreft, voert terug op het liberale humanisme van Matthew Arnold, de belangrijkste representant van de 19e-eeuwse Culture & Civilization-movement. In zijn boek Culture and Anarchy uit 1869 diagnosticeert Arnold de tijd waarin hij leeft, en wijst hij de cultuur aan als mogelijke reddingsboei. Aan de ene kant is er de anarchie, die mogelijk het gevolg kan zijn van de industriële revolutie. Concreet denkt Arnold daarbij aan het fenomeen vrijetijd. Dankzij de mechanisering van het arbeidsproces zullen ook mensen uit de lagere klassen in toenemende mate over vrijetijd gaan beschikken, wist Arnold. En daarin schuilde een gevaar. Want wat zouden de mensen met die vrijetijd gaan doen? De gevaren waren legio: de drank, de opkomende massacultuur, de sport…

Wie of wat moest sturing brengen in deze dreigende chaos? Dat was de cultuur, voor Arnold “the great help out of our present difficulties’: dankzij de verheffende werking ervan kon de nieuwe middenklasse zich werkelijk emanciperen, en ontworstelde zij zich aan de gevaren van de nieuw verworven vrijheid. Over wat cultuur precies was, bestond voor Arnold geen onzekerheid. Dat was de literaire cultuur; de verzameling van het beste dat in de wereld was gezegd en gedacht.

Dat wij een term als ‘het beste’ inmiddels tamelijk problematisch vinden, dat speelde voor Arnold destijds nog niet zo’n rol. Mensen die ervoor doorgeleerd hadden, die herkenden het wel. En de anderen, die lieten zich tamelijk gedwee leiden en voorlichten door de deskundigen. Het beste was ook echt het beste, zonder dat daarbij de vraag gesteld werd naar het beste voor wie.

Inmiddels leven we in een cultuur die in ten minste twee opzichten oneindig veel diverser is dan die van 1869. In de eerste plaats zou Arnold zich niets hebben kunnen voorstellen bij de mediale diversiteit van vandaag. Voor de fabrieksarbeider van anderhalve eeuw geleden was het boek een van de weinige, en dus voor de hand liggende media. Nu kan de cultuurconsument ook tv kijken, gamen, surfen, mailen, sms-en, bladeren in een glossy, en nog wel meer. Belangrijker wellicht nog is de toegenomen etnische diversiteit van onze huidige cultuur. Het referentiekader van Arnolds zorgenkind was een homogene groep van gelijkgestemde stadgenoten van dezelfde kleur en met hetzelfde culturele referentiekader. Daar kan Wilders vandaag alleen nog maar van dromen.

Sinds Arnold zijn de traditionele hiërarchieën in de Westerse cultuur onderuit gehaald, zeker de meest typerende 19e eeuwse tegenstelling tussen hoge en lage cultuur. Onder invloed van de cultuurkritische, postmoderne denkbeelden is het monumentale cultuurbegrip sinds de jaren zestig van de 20e eeuw ernstig in diskrediet geraakt. We werden ons er nog beter dan voorheen van bewust dat ‘kwaliteit’ geen intrinsieke eigenschap is van een kunstwerk of literaire tekst, maar een predicaat dat aan zo’n kunstwerk wordt toegekend door mensen met eigenschappen en belangen. Hoe heilzaam deze intellectuele terughoudendheid ook was, ze had ook funeste bijwerkingen, vooral in het onderwijs. De bijna volledige verdwijning van de verplichte boekenlijsten uit het middelbaar onderwijs is niet zozeer het gevolg van ontlezing of luiheid van de leraren Nederlands, als wel de consequentie van het postmoderne besef dat er geen universele grondslagen zijn die de keuzes legitimeren die voor zo’n verplichte lijst gemaakt moeten worden.

De culturele elite is gevangen geraakt in cultuur- en waarderelativisme: wie oordeelt, doet dat geheel en uitsluitend namens zichzelf. Er is onder deskundigen en kenners geen enkele overeenstemming meer en geen gedeeld discours. Een gedegen theoretische reflectie op de eigenheid en de intrinsieke waarde van literatuur ontbreekt.

Probleem van deze situatie is dat buiten de kring van ontwikkelde, academisch opgeleide en geoefende lezers niemand er iets van begrijpt. Het moet voor de gemiddelde belastingbetaler, voor de gemiddelde politicus, ronduit verbijsterend zijn dat de culturele elite er niet in is geslaagd een eigentijds, inhoudelijk alternatief te vinden voor het verworpen Arnoldiaanse humanisme. Er is geen lobby, er is geen verhaal.

Wat ruw formulerend, zou je kunnen zeggen dat het postmodernisme een gat heeft geslagen waar de neoliberalen handig ingesprongen zijn. Alsof ze dachten: ‘als de literaire specialisten zélf niet willen uitleggen waarom literatuur belangrijk is, dan doen wij het wel!’ Zo kon in de tweede helft van de 20e eeuw een geheel andere, in zekere zin cultuur-vijandige, visie op cultuur terrein winnen. In zijn op de Angelsaksische situatie toegesneden boek The Expediency of Culture (2003) ontwaart George Yúdice een herijking van het cultuurbegrip. Sinds de jaren zestig, schrijft hij, raakte het langzaam maar zeker algemeen geaccepteerd om over cultuur te spreken in termen van nuttigheid. Zijn claim is zelfs dat deze visie – de visie waarin cultuur zichzelf legitimeert onder verwijzing naar een markt waarop zij méér dan symbolisch kapitaal verwerft – andere visies op cultuur inmiddels geheel verdrongen hebben. Steeds meer wordt de vraag gesteld naar het nut van cultuur.

In het Nederlandse cultuurdebat van de afgelopen jaren wordt het nut van cultuur toch vooral gedefinieerd in termen van economische levensvatbaarheid.

Het neoliberale denken staat maar één legitimering toe: de economische; de ‘zin’ van cultuurgoed en literatuur wordt gedefinieerd in termen van rentabiliteit. Na de deconstructie van het monumentale cultuurideaal heeft de culturele elite nagelaten te werken aan een nieuw inhoudelijk legitimeringsdiscours voor de kunst en literatuur. Zoals we geen antwoord hebben op de retoriek van de linkse hobby, zo zijn we ook het antwoord schuldig gebleven op het verdwijnen van de vanzelfsprekendheid van het belang van literatuur. Dus zagen de aanbidders van de vrije markt hun kans schoon het begrip cultuur te herijken in termen van ‘nut’, ‘opbrengst’ en ‘vraag’. En dat is extra pijnlijk omdat de stevigheid van deze praktische criteria zo opzichtig contrasteert met het totale ontbreken van een zingevingsdiscours binnen de kunstensector.

Wat al even pijnlijk is: terwijl de culturele elite voor zichzelf bedacht dat het oude humanistische idee van een onaantastbare, boven-historische en universele canon uit de tijd was, begonnen politici, van de Socialistische Partij tot Trots Op Nederland, schaamteloos te roepen om lijstjes en canons, om heldere overzichtjes van ‘het beste’ of ‘het belangrijkste’. Hoe goed de redenen voor de intellectuele gêne inzake canonisering en waardebepaling ook waren, het heeft iets tragisch dat de partijen hier zo hopeloos langs elkaar heen praten.

Zo ben ik van de historische analyse weer teruggekeerd bij de politiek. Misschien had u dat van mij als wetenschapper niet verwacht maar ik vind dat ik, als onderdeeltje van wat we maar gewoon schaamteloos ‘de culturele elite’ moeten noemen, de hand in eigen boezem moet steken. Ik vind ook dat het mij en andere deskundige deelnemers aan het debat over cultuur en literatuur niet past om ons in de gegeven omstandigheden in onze ivoren toren te verschansen. We kunnen wel stickers met ‘linkse hobby’ plakken op de abri’s in de stad, en we kunnen wel blijven roepen dat het huidige kabinet een lomp en revanchistisch kunstbeleid voert, ik ben bang dat we het daar niet mee redden.

Terwijl de literatuur voor politici en de media vooral zichtbaar is wanneer zij economisch rendabel is, en terwijl we als samenleving steeds meedogenlozer worden in een kruideniersvisie op de culturele sector, blinken wij als literatuurwetenschappers, schrijvers, critici, leraren, boekenvakkers en uitgevers vooral uit in defaitisme en pessimisme. Uit de boekenbijlagen en de literaire tijdschriften zijn de pessimistische statements met bosjes tegelijk op te diepen. De massacultuur slokt alles op, jongeren lezen niet meer, het boek legt het af in onze digitale cultuur, et cetera et cetera… Zulke uitspraken berusten zelden op onderzoek: meestal zijn het de indicatoren van een conservatieve cultuurpolitiek en van een nostalgisch verlangen naar de tijd van voor de democratisering van de smaak, de tijd waarin de deskundigen en de kenners nog de dienst uitmaakten. Ze getuigen van een gebrek aan benieuwdheid naar hoe nieuwe media een nieuwe mentaliteit tot uitdrukking brengen, hoe deze media die nieuwe mindset zelfs veroorzaken. Baudrillard schreef het in de jaren tachtig van de vorige eeuw al: wij ervaren een hyperrealiteit die tot een andere perceptie en een ander bewustzijn leidt. Dat nieuwe bewustzijn zoekt naar nieuwe uitdrukkingswijzen, en we zullen wel zien wat dat betekent voor de literatuur. In boeken, maar misschien wel vooral daarbuiten.

Het is, luisterend naar de retoriek van de linkse hobby’s, misschien verleidelijk te klagen over de teloorgang van cultuur en literatuur, en het is nog verleidelijker om daarbij met de beschuldigende vinger te wijzen in de richting van de smaakloze, ongeletterde en vooral ongeïnteresseerde lomperiken die over kunst en cultuur denken in termen van doelgroepen en marktsegmenten. Wat me echter stoort aan de klachten over de commercialisering van de cultuur, is dat ze zelden ontsnappen aan de economische logica die aan deze commercialisering ten grondslag ligt. De cultuurpessimisten onder de deelnemers aan het debat over de literatuur, die schande spreken over commercialisering, komen vrijwel nooit toe aan fundamentele en doordachte kritiek op het idee dat literatuur handelswaar is. En het soort gemediatiseerde literaire intellectueel dat eenvoudigweg negeert dat we in een andere tijd leven dat vijftig jaar geleden, type Conny Palmen of Gerrit Komrij, heeft er zelfs helemaal geen belang bij om dat idee te bekritiseren.

Er is maar één manier waarop we weerstand kunnen bieden aan de neoliberale miskenning van de intrinsieke waarde van de literaire cultuur. Ons staat niets anders te doen dan de handschoen opnieuw op te nemen, door opnieuw publiekelijk, maar ook onderzoekend en zonder vooropgezette quasi-zekerheden, te gaan nadenken over de grote vragen van de literatuur: vragen naar kwaliteit, zin en waarde. Ja, daarmee verlaten we de comfort-zone van het cultuurrelativisme. En ja: daarmee riskeren we op onze beperkende ideologie te worden afgerekend. Maar we hebben geen andere keus: we moeten zoeken naar een nieuw levensvatbaar humanisme voor onze tijd.

Dit is een ingekorte versie van de lezing die Thomas Vaessens (Maastricht, 1967), hoogleraar moderne letterkunde in Amsterdam, op 28 mei hield tijdens de Dag van de Verandering in Maastricht. De volledige versie plus de andere lezingen staan in de bundel ‘Cultuur onder vuur – Observaties & analyses’ en is voor 12,50 euro (ex. verzendkosten) verkrijgbaar via info@uitgeverijhuisclos.nl