Vanuit Maastricht trokken Duitse troepen op 10 mei 1940 België binnen bij Veldwezelt. Onder de soldaten die het land bewaakten, was Louis-Paul Boon. De mobilisatie en de maanden die volgden, bleken later vormend voor zijn schrijverschap. “Met zijn ransel op den rug dook hij onder. Hij zonk dadelijk, alleen zijn leege veldflesch kwam bovendrijven.”
Het moet in 1973 zijn geweest dat Mathieu Geurts uit Veldwezelt zich opmaakte voor een treinreis naar Aalst om Louis-Paul Boon te bezoeken. Hij zou er aanbellen en zijn bewondering uitspreken voor de grote Vlaamse auteur, zoals hij ook ooit naar Haarlem was getrokken om Godfried Bomans te complimenteren. Maar de trip ging niet door, op het laatste moment zag Geurts ervan af.

Hoewel een groot liefhebber van diens werk wist Geurts toen nog niet dat Louis-Paul Boon (1912-1979) in mei 1940 gelegerd was geweest in zijn geboorteplaats Veldwezelt, om daar, aan het Albertkanaal, het land te verdedigen tegen de Duitsers.
Toen hij er enkele jaren later achter kwam dat Boon zijn oorlogservaringen had opgeschreven in Mijn kleine oorlog, begon Geurts het verloop van die rampzalige meidagen van 1940 te reconstrueren. Volgens Geurts was Boon met een aantal kameraden ondergebracht in café-zaal De Hoop, midden in het dorp. Veel tijd om contact te leggen met de bevolking was er niet, zo snel zouden de gebeurtenissen elkaar opvolgen. Geurts: “Kort nadat ze waren aangekomen, werden ze naar de brug bij Briegden gedirigeerd. Ze dachten dat het vals alarm zou zijn. Het werden de vreselijkste uren van hun leven.”
We rijden met de auto van het woonhuis van Mathieu Geurts, aan de rand van Veldwezelt, naar de plaats des onheils: over de doorgaande Kiezelweg tot aan de brug bij Briegden, waar het zich allemaal af zou spelen. Bij een winderige rotonde, ooit een kruising, houden we halt. De weg rechts leidt naar Maastricht, links gaat naar Hasselt. “Daar lag de bakkerij”, wijst Geurts, “die Boon, lekkerbek als hij was, moet hebben gekend. Hier was café Rassin, uitgebaat door een Maastrichtse familie, het is die 10e mei helemaal kapotgeschoten. De vader en twee kinderen waren dood, de moeder had haar beide benen af. Aan de overkant was café Jorissen, waar ze toen al een platenspeler hadden.” Nu staan er twee woonhuizen, waarvan één te koop, en een verfwinkel. We steken over. Nu pas realiseer ik me dat ik, onderweg van Maastricht naar Hasselt, tientallen keren door het decor van Mijn kleine oorlog ben gereden. Een decor dat geen glimp meer prijsgeeft van die twee meidagen in 1940 toen het nietige Veldwezelt grotendeels aan flarden werd geschoten, en 115 Belgische soldaten en 40 burgers de dood vonden.
“Ik keek en zag alleen maar een vlakte met steenslag. Hier stond eergisteren nog dat café waar ze die mooie pickup hadden, zei hij. En hier was de bakkerij en hier hadden ze die drie felle dochters. Het was het dorp Veldwezelt geweest eergisteren, en nu was het niets meer. Een der drie dochters, de jongste en volgens mij de mooiste, lag met… maar dat wil ik liefst zo snel mogelijk vergeten. En op de drempel van het café-geweest lagen twee Duitsers.”
(Mijn kleine oorlog, 9e druk, pagina 23).

Zeventig jaar later bladert de jongste van “die drie felle dochters” door Mijn kleine oorlog, voor de zoveelste keer. “’t Is niet waar hé”, zegt Anny Biesmans-Jorissen. “Hier zit ik, ik leef, nog steeds.” Zij was de jongste in een gezin van 17 kinderen. En de mooiste, getuige de talrijke foto’s in de naoorlogse albums die ter tafel komen in haar bungalow in Veldwezelt. Ze poseert er als een geroutineerde filmster. “Mijn broer Louis was fotograaf van beroep”, legt ze uit, “hij had een eigen fotozaak: Studio Hollywood.”
Anny is inmiddels 81, en nog steeds een schoonheid. Ze herinnert zich de 10e mei 1940 nog heel precies. Hoe ze om vijf uur ’s ochtends door het dorp liepen en riepen: “Nu is het echt, het is oorlog.” De 11-jarige Anny vlucht met haar vader oostwaarts, richting Mopertingen. Overal liggen doden langs de weg. “Bij mijn neef Jean werd de kop eraf geschoten. En zijn vader was ook dood, in de rug getroffen door een granaat toen hij zijn gewonde dochter opraapte. Mijn vader was een harde man, ik heb hem toen voor het eerst zien wenen, hij kon niet ophouden.”
“De oorlog, ik kan er een heel boek over praten”, zegt Anny Biesmans-Jorissen. Natuurlijk heeft ze Mijn kleine oorlog, waarin ze door Boon als tienjarig meisje wordt dood verklaard, gelezen. Maar uítgelezen, dat niet. “Veel wat erin staat, is gelogen, hé.” Niet alleen haar dood, ook dat van die gesneuvelde Duitsers in het café. En die cremerie (een ijszaak) waar Boon het over heeft, was er ook al niet. “Misschien in een stad als Maastricht, maar niet in een dorp als Veldwezelt.”
De Duitse aanval was volgens haar doorgestoken kaart. “Het land was verraden.” Haar man Clement valt haar bij. “Het Albertkanaal en het Fort Eben-Emael zijn aangelegd door Duitse en Oostenrijkse firma’s. De Duitsers wisten precies hoe het hier was.”

Dat gold niet voor het Tweede Regiment Carabiniers dat op donderdag 9 mei naar de brug bij Briegden trok. De manschappen dachten tijdig terug te zijn voor de Pinksterkermis in Veldwezelt dat weekend, maar de volgende ochtend kwamen de Duitsers letterlijk van alle kanten op hen af. Mathieu Geurts was vijf, maar zijn herinneringen zijn helder als die van gisteren. “Ik hoorde gerommel in de verte, precies zo’n onweer dat opkomt. We zijn de kelder ingevlucht, ik zat op de rechterknie van mijn vader, mijn zus José op de linker. Mijn jongste zus zat bij mijn moeder op schoot. Toen we weer boven kwamen, was alles kapot.”
De grootste verrassing was dat de Duitsers zweefvliegtuigen inzetten. In Keulen opgestegen werden ze boven Aken losgelaten, om achter de Belgische linies te landen. In een vloek en een zucht werd even verderop Fort Eben-Emael ingenomen. Ook in Veldwezelt was de verwarring groot. Geurts: ”Ze vlogen met een boog om het dorp en zijn toen geland, met de neuzen richting Maastricht. De verwarring bij de Belgische soldaten was groot. Stille vliegtuigen die landden in de weilanden, ze dachten dat ze noodlandingen maakten.” Hij haalt er een klapper bij en laat het type zweefvliegtuig zien. Het is een DFS-230, er konden negen paratroopers in.
Vooral rond de brug bij Briegden, waar Boon en zijn kameraden liggen, wordt hard gevochten. De brug wordt tot ontploffing gebracht, maar als de Duitsers desondanks de overkant weten te bereiken, slaat Boon op de vlucht. Waarschijnlijk langs hotel Du Pont, waar tegenwoordig een Grieks restaurant zit.
“Bryske, die tot drie telde en er dan in vliegende vaart overzoefde, sloeg aan de andere kant kop over kont neer. We moesten dan maar vlak door de cremerie en Dinges stampte met de kolf van het geweer het raam open, er stond een kom met goudvissen achter en die rolde om. We kropen door het raam om aan de andere zijde de straatdeur stuk te stampen, maar almeteens, Dinges bleef staan en beet zich de vingernagelen. Ik zag hem de bokaal nemen die tussen het raamkozijn en de gordijnen was blijven hangen, hij pompte er water in en zette die weer voorzichtig op zijn plaats.” (Mijn kleine oorlog, pagina 17-18)
Kort daarop gaf Boon zich over, samen met de kameraad die in het boek ‘Dinges’ heet. Nog dezelfde dag, 11 mei, worden Boon en zijn kameraden via Maastricht en Valkenburg als krijgsgevangenen afgevoerd naar Duitsland. Kort na de oorlog zou hij voor een reportage naar Maastricht terugkeren:
“Als we de Maas overrijden moet ik onwillekeurig aan die dagen denken, toen lag de brug verminkt in het water en moesten we over een Duitsche noodbrug. Jean, naast mij, sprong plotseling in het water. Hij had al een heele tijd wat zonderling zwijgend in de kolonne krijgsgevangenen meegeloopen. Met zijn ransel op den rug dook hij onder. Hij zonk dadelijk, alleen zijn leege veldflesch kwam bovendrijven.” (De rode vaan, 30 november 1945)

Vanuit de studiezaal van het Heilig Hart College in Lanaken keek Kris Humbeeck eind jaren zeventig als gymnasiast uit op de plek waar Louis-Paul Boon indertijd het vaderland had verdedigd. Inmiddels is Humbeeck hoogleraar moderne Nederlandse literatuur aan de Universiteit van Antwerpen en directeur van het aan die universiteit verbonden L.P. Boon-documentatiecentrum. Hij werkt al bijna twintig jaar aan de Boon-biografie, te verschijnen in 2012, het honderdste geboortejaar van de schrijver.
Vanaf zijn vijftiende verslond de in Genk geboren en in Rekem opgegroeide Humbeeck de boeken van Boon, een van de weinige Nederlandstalige schrijvers in de vooral met buitenlandse auteurs gevulde boekenkast van zijn vader. Humbeeck: “Toch drong pas veel later echt tot me door Mijn kleine oorlog zich deels ‘bij ons’ afspeelde.”
De zwartgallige, nihilistische toon als schrijver mag Boon in Veldwezelt en de daaropvolgende oorlogsperiode hebben opgedaan, zijn schrijverschap kreeg volgens Humbeeck elders in Limburg, namelijk in Tessenderlo, vorm. Daar lag Boon sinds de mobilisatie in 1939, hij schreef er aan De voorstad groeit, zijn debuutroman die in 1943 zou verschijnen. Humbeeck: “In Tessenderlo, een plattelandsstadje met een reusachtige chemische fabriek, ontdekte hij de tegenstelling tussen de traditionele samenleving en de moderniteit als literair thema.”
Eind april kreeg de eenheid waar Boon deel van uitmaakte, opdracht op te trekken naar Veldwezelt, het grensplaatsje bij Maastricht. Humbeeck: “Daar moet een vreemde sfeer hebben geheerst, er verbleven inmiddels meer dan twee keer zoveel militairen als dorpelingen. De Duitse dreiging werd steeds sterker, toch hoopte het neutrale België nog altijd de dans te kunnen ontspringen. Koningin Elisabeth, de moeder van Leopold III, had net de kazerne van Lanaken bezocht en de manschappen de herinvoering van een permit beloofd om vijf dagen met verlof te kunnen gaan.”

Voorbij het Grieks restaurant, voorheen hotel Du Pont, loopt Mathieu Geurts langs de betonnen balustrade de brug bij Briegden op. De brug wordt binnenkort vervangen, het kanaal verbreed. Een door de Belgen in 1940 gebruikte bunker zal daarvoor moeten wijken. De plaatselijke heemkundevereniging probeert de bunker te behouden, desnoods een stukje verderop. Dit is immers een historische plek, vanwege de Duitse inval, vanwege de vele gesneuvelden, vanwege Louis-Paul Boon. Dezelfde heemkundevereniging wist vijf jaar geleden het gemeentebestuur zover te krijgen de weg langs het Albertkanaal om te dopen tot L.P. Boonstraat – die verderop overgaat in een fietspad langs het kanaal, richting Genk en Hasselt.
Het was niet de slag bij Veldwezelt die Mathieu Geurts op het spoor van Louis-Paul Boon bracht, maar diens boeken. “Zestig jaar lang was ik lid van de bibliotheek in Maastricht; daar te zijn was na mijn huwelijk mijn tweede gevoel van gelukzaligheid. Zo heb ik Boon leren kennen als schrijver, ik werd een fan. Een jaar of vijf geleden waren we nog bij een opvoering van Menuet. Je voelt de schoonheid van zijn teksten, er staat geen woord te veel. Ik hou ook erg van zijn vieze boekskes. Als ge het vieze ervan afhaalt, komt Boon naar voren zoals hij is: erg op zichzelf. En vaak depressief. Hij heeft veel geleden.”
Voor zijn onderzoek naar Boons ervaringen in Veldwezelt belde Geurts een aantal van zijn wapenbroeders, zocht hen op of regelde een ontmoeting. “Ook zijn zoon Jo was hier, met zijn vrouw, hij zat precies aan de tafel waar u nu zit. Hij vertelde me hoe moeilijk het was contact te hebben met zijn vader.”
“…ik haastte mij beschaamd naar huis waar de kleine (…) bang was van mijn kapotte hand en mijn baard en mijn zeer mager gezicht. Ik schonk hem ‘de krijgsgevangene’, een beeldje dat ik ginder met een bot mes uit een blok hout had gesnippeld. Hij sloeg het stuk en weende en verborg zich achter zijn moeder.” (Mijn kleine oorlog, pagina 28)

De oorlogsdagen bij Veldwezelt hebben Boon voor het leven getekend. Biograaf Kris Humbeeck sprak diverse malen met zijn inmiddels overleden weduwe Jeanneke. Humbeeck: “Ze kreeg een andere man terug toen Boon in augustus 1940 uit krijgsgevangenschap terugkeerde. Van de joviale, humoristische man van voor de oorlog was niets meer over. In klinische termen gesproken verkeerde hij in een zware depressie. Hij was onderkomen, broodmager, zat vol ongedierte; door vitaminegebrek stonden zijn tanden los. De eerste weken maakte hij in zijn eentje lange wandelingen. Hij verdroeg niemand in zijn omgeving, was door alles en iedereen geïrriteerd. Pas in de jaren zestig zou hij publiekelijk weer de grapjas gaan spelen, onder meer op televisie.”

De beschrijvingen in Mijn kleine oorlog van de chaotische toestand in Veldwezelt in mei 1940 horen volgens Humbeeck tot de sterkste pagina’s die Boon heeft geschreven. “Dit was nog nooit vertoond, eigenlijk vind ik het nog steeds gedurfd proza. Het is bedrieglijk simpel.” Ook de in het boek dood verklaarde Anny Jorissen heeft ontzag voor de schrijver. “Hij was een grote, hij had meer uitgaven op zijn naam, hé.” Dat Boon feit en fictie regelmatig door elkaar deed, daar heeft ze alle begrip voor. “Als ze er geen fantasie bij doen, dan hebt ge niks aan zo’n boek.” Hetgeen de schrijver met haar eens was:
“Eigenlijk heb ik met die goudvissen wat gefantaseerd, het is er ook een verhaal voor.”
(Mijn kleine oorlog, pagina 18)
Resteert de vraag waarom Mathieu Geurts indertijd niet naar Aalst is afgereisd om Boon te complimenteren met zijn boeken. Geurts: “Ik zag er erg tegenop, met de trein vanuit Veldwezelt is het toch een flinke verplaatsing. Ik was ook bang dat ik, net als eerder bij Godfried Bomans in Haarlem, voor een gesloten deur zou komen. U mag gerust weten, ik heb er spijt van tot de dag van vandaag.”

Dit is het tiende artikel in een reeks van vijftien in het kader van de Culturele Biografie, een project van de BV Limburg.