Dronken van spraak en taal schreef Albert Vigoleis Thelen twee meeslepende autobiografische schelmenromans. Een vette kluif voor vertaler Wil Boesten. PETER JANSSEN gaat op zoek naar sporen van Thelens jeugd in Viersen. “Moeders bordeelproef – het enige examen waar ik ooit voor ben geslaagd.”
Hij lijkt best wel een honkvast type, Albert Vigoleis Thelen. Geboren in Süchteln, gestorven in Dülken. Van het ene stadsdeel van Viersen naar het andere loop je in een uur. Maar schijn bedriegt. Thelen zit 55 van zijn 85 levensjaren in het buitenland. Hij woont op Mallorca, in Portugal en in Nederland.
Waarom weg? Weg uit Duitsland? Hij verklaart het in een van zijn romans. Het stoort hem dat de mensen in zijn geboorteplaats, zijn eigen familie incluis, enthousiast achter de bruinhemden aan hollen. Thelen ziet het kwaad al vroeg. “In 1933 werd Christus in Duitsland aan het hakenkruis geslagen onder daverende bijval van miljoenen.” Zo, die zit.
Albert Vigoleis Thelen (1903-1989) mag dan zijn vaderland de rug toekeren, zijn moedertaal koestert hij. En hoe! Een rijker en exuberanter Duits is nauwelijks te vinden. In een mooie beeldbiografie wordt hij een Sprachschwelger genoemd, iemand die dronken is van spraak en taal. Hij is een veellezer en hij verzamelt woordenboeken. Zijn boeken overlaadt hij met neologismen en zelfverzonnen woorden. Een vette kluif voor vertalers (zie kader).
De eerste van zijn twee grote romans, Het eiland van het tweede gezicht (1953), schrijft Thelen in Amsterdam. Thomas Mann is enthousiast. Het beste boek van de twintigste eeuw, vindt hij. Als in 2004 de Nederlandse vertaling verschijnt, staat het oordeel van Maarten ’t Hart op het omslag: “Het mooiste boek van de twintigste eeuw.” Thelens tweede roman, De zwarte heer Bazetub (1956, Nederlandse vertaling 2018) is net zo’n meeslepende autobiografische schelmenroman.
Geen wonder dat Viersen zijn stadsbibliotheek vernoemt naar Albert Vigoleis Thelen. Laten we eens kijken hoeveel couleur locale hij in zijn romans heeft gestopt. Viersen ligt maar 25 kilometer van Venlo. Wat vertelt hij over zijn jeugd in de grensstreek? Best veel. Zeker als je bedenkt dat Thelen alleen wilde schrijven over de periode 1931 tot 1936, de tijd dat hij met zijn geliefde Beatrice op het Spaanse eiland Mallorca zit. Tot hij ook daar voor de fascisten vlucht. Maar Thelen weet niet van ophouden als hij eenmaal aan het vertellen slaat, en zijn jeugd blijkt een goudmijn. Hij beschrijft zichzelf als een jongen die gebukt gaat onder een streng katholieke opvoeding, met broers die hem af en toe aframmelden. “Ik ben opgegroeid in een huis zonder zusters, tussen broers die ouder waren dan ik en die me in plaats van liefde slaag gaven”, schrijft hij. “Vooral de tweede, Jupp, (…) die de eerste Duitse niet-vliegende kip heeft gefokt die niet meer vreemdging, die broer heeft me mateloos getreiterd.”
Het gezin Thelen is geabonneerd op de Missionsbote uit kloosterdorp Steyl. Het illustreert “de eenvoudige literaire smaak” van zijn familie, schrijft hij vilein. We komen er op terug. Van leren komt niks terecht. Op school krijgt Albert zelfs de eretitel van ‘nationale domkop’. Hij gaat weliswaar naar het gymnasium, maar dat maakt hij niet af. Later, na veel eenvoudige ambachten, mag hij op grond van zijn uitzonderlijke begaafdheid naar de universiteit in Keulen. “Toen ik, lang, lang is het geleden, met een opengebarsten boekenkist in Keulen aankwam en ook al met moeders de bordeelproef had doorstaan die geen enkel groentje uit de provincie bespaard blijft – het enige examen overigens waar ik ooit voor ben geslaagd – wierp ik me in de armen van de professoren; hier ben ik, herschep mij naar jullie evenbeeld!”
Hij studeert germanistiek, filosofie en kunstgeschiedenis, later komt daar in Münster ook nog Nederlands bij. Albert heeft goede herinneringen aan de rector van het gymnasium – “mijn vriend en leraar dr. Wilhelm Kremers”. Met hem en broertje Jupp fietst hij door de streek. “Mijn broer en ik botaniseerden vaak met de rector; we maakten fietstochten naar het nabijgelegen Nederland, bezochten het zendelingenhuis in Steyl en verkenden de grensstreek tussen Venlo en Roermond.” De rector “kende in het dal van de Schwalm elke vierkante centimeter, alle planten en dieren, en wat me nog het meest imponeerde, ook die welke niet in de Brehm (naslagwerk van zoöloog Alfred Brehm, red.) stonden.”
Op Mallorca wordt Thelen voor een zoöloog aangezien. Niet zo gek, vindt hij zelf. “Ik had altijd een zwak voor dieren gehad, was in mijn jeugd zelf een groot houder van kleine dieren geweest, ik had kauwen en spreeuwen afgericht, grasparkieten en meelwormen gekweekt, kanaries, mollen, kikkers, salamanders in aquaria gehouden, konijnen, marmotten en eekhoorntjes; één grote stinkende, piepende, zich voortplantende, geldverslindende, lawaaiige en stille menagerie.”

Albert Vigoleis Thelen in 1963 © collectie Leo Fiethen
Daarmee is zijn jeugd nog lang niet op. Ook voor De zwarte heer Bazetub put hij er weer rijkelijk uit. Als hij in Amsterdam zit, meent hij een kennis uit zijn jeugd te zien, Hans. Een grote versierder. In de oorlog is Hans in Nederland gestationeerd. “Hij beheerste het Nederlands enigszins”, schrijft Thelen, “omdat hij de kermissen in het grensgebied tussen Blerick en Roermond tot zijn erotische jachtterrein rekende.”
In deze roman geeft Thelen een verklaring voor zijn exuberante verteltrant. “De neiging tot geklets en gezwets was bij sommige mensen sterk ontwikkeld. In mijn geval kwam dat door mijn doop, na de doopplechtigheid was ik meegesleept van het ene café naar het andere en het steeds dronkener wordende peetschap zwamde dat het een aard had, en zoiets wreekt zich op de dopeling – een oud bijgeloof.”
In De zwarte heer Bazetub lezen we dat het gezin Thelen toch nog wel meer in huis had dan dat missieblaadje uit Steyl. Geen wonder: pa was boekhandelaar. Thelen schrijft: “In mijn ouderlijk huis bevonden zich twee doodshoofden, bedrieglijk echt nagemaakt van gips stonden ze aan weerszijden van de grote Brockhaus die de bibliotheek aan de bovenkant afsloot, terwijl onderaan de in varkensleer gebonden heiligenlegenden uit de Scheifeshütte stonden.”
Die doodshoofden moeten hem hebben gebiologeerd. Bij de verhuizing van een kerkhof in Dülken koopt Albert een doodskist met skelet. “Nadat de koop was gesloten gespte ik de kist op mijn fiets en sjeesde ik de berg af naar huis. Maar minstens even snel moest ik weer opzadelen (…) Maak dat je wegkomt met die onzin, meteen! zei mijn vader met een voor hem ongekende wilskracht. Mijn moeder had hem natuurlijk tegen de dode opgehitst!” Albert gooit de resten in de Niers.
In de streek wordt veel gebedeld door paters en lekenbroeders. Albert schrijft hoe blij een van de broeders is met de aalmoes van moeder Thelen. “De bijdrage kwam namelijk ten goede aan de grasparkietenteelt van een klooster in Mönchengladbach, waar geestelijk achtergebleven kinderen werden verzorgd. Ik fokte in die tijd zelf ook grasparkieten.”
Natuurlijk viert de jonge Albert ook carnaval. Hij dost zich weleens uit als ijzervreter, zo lezen we in De zwarte heer Bazetub. “In een rijk met snijwerk versierde graankist bewaarde mijn moeder het wapentuig van een van de voorvaderen (…), een sabel en pistool, daarnaast blikken sterren, kettingen, kwasten en een vergeeld lint; de ooit kleurrijke prulblinkers van verdienste in de strijd tegen de vijand – en voor ons, piëteitloze kleinkinderen, een gewilde carnavalsversiering.”
Moeder Thelen sloot Albert weleens op in de kelder, bijvoorbeeld omdat hij geen wortelsnert wilde eten, een toprecept uit de streek. “Tot mijn geluk had mijn grootmoeder de gewoonte om kippen die niet alleen plichtmatig hun eieren legden, maar het in hun – zoals we weten – minimale harses hadden gehaald die eieren ook uit te broeden, naar diezelfde kelder te verbannen, in een leeg zuurkoolvat, de arme beesten. Maar dit gebeurde pas nadat ze eerst het verhitte broedvlak in ijskoud water had gedompeld, een vergrijp tegen de natuur dat ten hemel schreide, en dat deed de kloek dan ook vol overgave. In dat vat moest ze net zo lang blijven tot de lust aan dat onrendabele gebroed haar was vergaan. De Heer nam menige kloek tot zich – wat op den duur nog veel minder economisch was – maar mij nooit! Tot ik uiteindelijk, door die tegenpartij verlicht, de ingeving kreeg een pact te sluiten met dat hoendervolk: ik voerde hun stiekem de wortelsnert, die altijd – o, symbolisch noodlot – op vrijdag werd gemaakt, de sterfdag van de Heer. De prut scheen stoffen te bevatten die de broedwarmte verminderden – vegetariërs komen immers ook laat tot wasdom – en die de verdere broedlust als bij toverslag uit hun lijf verdreven. Daarna werden we allebei ontslagen uit de gevangenschap.”
Had Thelen het niet zo druk gehad met schrijven, hij was behalve romancier ook dichter en vertaler, dan was hij misschien uitvinder geworden, zo lezen we in Het eiland van het tweede gezicht: “Dag en nacht, mijn liefste, pijnig ik mijn hersenen om iets groots uit te vinden en in één klap duizend peseta te verdienen, duizend! Stel je eens een ogenblik voor dat ik eindelijk de formule voor mijn lichtgevende drukinkt zou vinden, dan zou de mensheid voortaan in het donker kunnen lezen, geen geruzie meer in het echtelijk bed, als de ene partner nog wil lezen en de ander wil slapen – maar mijn genie wordt miskend, zelfs door jou, en dat is bitter.”
Hij voorvoelde de e-reader, zou je met Thelense overdrijving kunnen zeggen.
Heroïsche prestatie
Wil Boesten (Schinnen, 1962) was voor zijn vertaling van De zwarte heer Bazetub van Albert Vigoleis Thelen genomineerd voor de Filter Vertaalprijs. Die ging uiteindelijk naar Jos Vos voor Het hoofdkussenboek van Sei Shōnagon. Eerder vertaalde Boesten Het eiland van het tweede gezicht. De jury vond dat Boesten “een heroïsche prestatie” had geleverd. Het boek “leest op elke bladzijde geweldig en de fabuleuze stijl evenaart met gemak de enorme vertelkracht van dit bijzondere boek.” Boesten zegt dat hij van zeker 100 neologismen van Thelen geen idee had wat ze betekenden. Hij moest die uit de context halen. Behalve vertaler is Boesten schrijver van de romans Spiltijd, Tot de regen komt en Grond.
Albert Vigoleis Thelen, Het eiland van het tweede gezicht. Uitgeverij Signature, 960 pag., hardcover, 49,95 euro.
Albert Vigoleis Thelen, De zwarte heer Bazetub. Uitgeverij Cossee, 672 pag., hardcover, 39,99 euro.