Met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog voelden nogal wat kunstenaars zich als herboren. Omdat wij oorlog als het ultieme kwaad beschouwen, heeft een nuchtere blik op dat oorlogsenthousiasme lange tijd in de weg gestaan. “Wat mij bevalt mij aan deze fantastische oorlog is dat die helemaal geen zin lijkt te hebben.”

Op 16 november 1914 berichtte de Duitse schilder Franz Marc over de eerste veldslag die hij als soldaat meemaakte. De beschietingen in de Vogezen, waar hij gelegerd was, waren “zeer bruut” geweest, schreef hij aan zijn vriend en collega Wassily Kandinsky. De invallende granaten en het mitrailleurvuur waren zo hevig, dat hij werd overmand door het gevoel dat het allemaal niet echt was wat er gebeurde. “Ik was vaak niet in staat om droom en actie van elkaar te onderscheiden.” Toch had al het geweld hem niet doen terugschrikken. “In mijn hart ben ik niet kwaad op de oorlog, maar er oprecht dankbaar voor, er was geen andere transitie naar het tijdsvlak van de geest.”

Meteen bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, in augustus 1914, had Marc zich als vrijwilliger opgegeven bij de cavalerie, een toepasselijke omgeving voor de medeoprichter van het befaamde kunstenaarscollectief Der Blaue Reiter. Op zijn kleurrijke, half-abstracte doeken had hij al de nodige paarden geschilderd, en in zijn toelichtende artikelen had hij de komst van “Apocalyptische ruiters” aangekondigd, die vanuit de hemel op Europa zouden neerdalen.

Voor zowel Marc als Kandinsky was kunst een spirituele aangelegenheid. Hun schilderijen zouden de hele manier van denken in het Westen veranderen, ze zouden de oeroude, primitieve krachten in de mens wakker maken, zoals Picasso dat met zijn Afrikaanse maskers beoogde. De nieuwe generatie avant-gardistische kunstenaars was bezig om de “altaren van de komende geestelijke religie” te maken, had Marc vlak voor de oorlog verkondigd. Hetzelfde verwachtte hij ook van de oorlog: die zou de mensen weer dichter bij zichzelf brengen, onvermoede krachten doen ontwaken, en een gevoel van bezieling en solidariteit losmaken dat al decennialang uit Europa leek te zijn verdwenen.

Twee weken na zijn brief aan Kandinsky schreef Marc vanuit de loopgraven een artikel over de gunstige uitwerking die de oorlog volgens hem had: “Europa is ziek van oude erfkwalen en wil gezond worden, daarom wil het de verschrikkelijke bloedtocht. Wij, die buiten in het veld staan, voelen dit het diepst (…) Welke Europeaan zou heden ten dage de Wereldoorlog ongedaan willen maken? (…) Om reiniging wordt de oorlog gevoerd en het zieke bloed vergoten.” Overigens kon Kandinsky weinig begrip opbrengen voor de woorden van zijn vriend.

De oorlog die nieuw leven brengt, zoals de winter nodig is om de bloei van de lente te laten ontstaan. Dit soort cyclische, natuurfilosofische gedachten leefden sterk onder de Europese avant-gardes van de vroege twintigste eeuw. De Italiaanse futurist Filippo Marinetti had in 1909 oorlog al een louterende vernietiging van de oude verstarde wereld genoemd, de “enige hygiëne van de wereld”. “We zullen zingen van de veelkleurige, veelstemmige getijen van revolutie in de moderne hoofdsteden”, had hij verkondigd. Dat was inderdaad hoe de meeste avant-gardisten de Eerste Wereldoorlog aanvankelijk zagen: als een revolutie, een omwenteling die niet anders dan met geweld gepaard kon gaan, maar uiteindelijk een betere wereld op zou leveren.

De Frans-Poolse dichter Guillaume Apollinaire, woordvoerder van de kubisten, schreef een gedicht over de dag dat Parijs mobiliseerde. Een “nieuw tijdperk” brak aan, en ook al waren hij en zijn vrienden al volwassen, “toch werden wij geboren die dag”. In Moskou stond Vladimir Majakovski op de sokkel van het grote bronzen standbeeld van de befaamde generaal Michail Skobelev, en droeg daar een gedicht voor over een stad die door het nieuws van de oorlogsverklaring op magische wijze tot leven komt: het koffiehuis opent als een roofdier zijn muil, op de pleinen gutsen stromen van purperkleurig bloed. Enzovoort:

Foto in het Franse blad Le Miroir, 9 mei 1915 © Collectie FoMu Antwerpen.

‘Generaals van brons op gebeeldhouwde sokkels /

smeekten: ‘Ontboeit ons, wij kennen de wegen!’

(…)

De schaterkeel van de kanonsbas doorboerde /

de droom van stedelijke stapelblokken /

en de wind uit het westen – als rode sneeuw – voerde /

mensenvlees aan in sappige vlokken.’

Zelfs Hugo Ball, die in 1916 furore zou maken met de speelse provocaties van Dada, was in de zomer van 1914 volledig in de ban van de oorlog. “De oorlog is nog het enige wat mij stimuleert”, schreef hij op 7 augustus aan zijn zus.

Voor Europa’s radicaalste avant-garde kunstenaars stond oorlog gelijk aan het veroveren van de toekomst, iets waar ze met hun kunst al mee bezig waren. Dat dat met geweld gepaard zou gaan, was onvermijdelijk: wie een omelet wil maken moet een ei durven stukslaan. Maar ook de meer gematigde en introspectieve schrijvers werden door een gevoel van euforie meegesleept. Stefan Zweig, de fijngevoelige joodse romancier uit Wenen, meldde zich begin augustus bij het voorlichtingsbureau van het Oostenrijkse oorlogsministerie om zijn diensten aan te bieden. Meteen al op 6 augustus riep hij zijn volksgenoten tot de oorlog op, in een artikel voor de liberale Neue Freie Presse, dat al net zo plotseling haar gematigde toon had laten varen. “Met beide vuisten, naar rechts en naar links moet Duitsland nu toeslaan, om zich los te wringen van de dubbele omklemming door zijn tegenstanders. Iedere spier van zijn heerlijke volkskracht is tot het uiterste aangespannen, iedere zenuw van zijn wil beeft van moed en vertrouwen.”

Hermann Hesse schreef in december 1914 dat de natuur nu eenmaal altijd slachtoffers vraagt, “één enkel mensenleven is haar niets waard.” Met zijn onbevattelijke vernietigingskracht was de Grote Oorlog inderdaad nauwelijks te begrijpen als het gevolg van menselijk handelen: “Dat bevalt mij eigenlijk aan deze fantastische oorlog, dat die helemaal geen ‘zin’ lijkt te hebben, dat het niet om een of andere worst als beloning gaat, maar dat hij de schok is waar een wisseling van de atmosfeer mee gepaard gaat”, lichtte Hesse zijn enthousiasme toe. Er tierde een natuurfenomeen door Europa, een reinigende storm.

Op een enkele dappere uitzondering na omarmde Europa’s culturele elite – kunstenaars, schrijvers, academici en journalisten – de oorlog, als het gewelddadige einde van een periode die kennelijk afschuwelijk moet zijn geweest. “Hoe zou de kunstenaar, de soldaat in de kunstenaar, anders kunnen dan God te loven voor de ineenstorting van een vreedzame wereld, die hij zo zat was, zo door en door zat!”, schreef Thomas Mann in september 1914.

Achteraf gezien zijn al deze oorlogsverheerlijkende uitspraken nauwelijks te begrijpen – met de kennis die wij hebben van de gruwelijkheden die twee wereldoorlogen in Europa hebben aangericht. Dat nagenoeg de hele culturele wereld van Europa lyrisch kon zijn over datgene wat in onze beleving het ultieme kwaad vertegenwoordigt, heeft een nuchtere blik op het fenomeen van oorlogsenthousiasme lang in de weg gestaan. Tot laat in de twintigste eeuw heeft in de geschiedschrijving het beeld overheerst dat tijdens de zomer van 1914 heel Europa “in een roes” ten oorlog trok, meegesleept door een onverklaarbare collectieve vlaag van verstandsverbijstering. Dat was één manier om een gevoelig onderwerp onschadelijk te maken: door het te mystificeren.

Bagatelliseren was de andere. Sinds het einde van de jaren zeventig hebben historici er in grote getale op gewezen dat dat handjevol wereldvreemde intellectuelen en kunstenaars maar een klein deel vormde van de Europese bevolking die in 1914 door oorlogsenthousiasme werd bevangen. De laatste decennia zijn er verbazingwekkend weinig boeken over dat oorlogsenthousiasme verschenen. Het was de moeite van het bestuderen kennelijk niet waard.

Hoe onterecht. Want met vrijwel de volledige culturele elite van Europa ging het om een bijzonder invloedrijke minderheid die tijdens de eerste oorlogsjaren de publieke opinie aanvoerde, en de radicalisering die daarna in Europa plaatsgreep aan zou vuren. Wie het oorlogsenthousiasme van 1914 begrijpt, begrijpt ook de aantrekkingskracht van het fascisme en nationaalsocialisme tijdens de jaren twintig en dertig.

De gretigheid waarmee kunstenaars en intellectuelen ten strijde trokken, kwam voort uit fundamentele zorgen over de richting die Europa insloeg tijdens de vroege twintigste eeuw. Het was een oprechte bezorgdheid over de ontwrichtende effecten van grootschalige industrialisering en nietsontziend kapitalisme, over het verlies van de verbindende kracht die religie had gehad in de samenleving, over de machtspolitiek van de opkomende massapartijen, over corrupte bestuurders en toenemend materialisme. Allemaal zorgen die hun actualiteit nog steeds niet verloren hebben.

Hoe exotisch alle oorlogszuchtige uitspraken uit 1914 ook klinken in onze oren, het zou te makkelijk zijn om ze af te doen als relikwieën uit een voorbij verleden. Ze zouden ons wel eens een waarheid over onszelf kunnen tonen, een waarheid die we al bijna zeventig jaar niet onder ogen willen zien.

Begin 2015 verschijnt van Ewoud Kieft het boek Oorlogsenthousiasme. Europa in 1914. www.debezigebij.nl


Op zondag 30 november geeft Ewoud Kieft een lezing voor de deelnemers aan de ZuiderLeven-excursie naar de expositie August Macke & Franz Marc. Eine Künstlerfreundschaft. Kijk op www.zuiderlucht.eu/events/macke-marc/ voor meer informatie.