Messentrekkers

Limburg grenst meer aan België en Duitsland dan dat het vastzit aan Nederland. Het is vermoedelijk de Nederlandse provincie die het meest profijt heeft gehad van Benelux, Euregio en EEG/EG/EU. Ik weet nog hoe de douane me op sigaretten controleerde als ik door Biesland naar Kanne fietste, en hoe mijn vader, die bij de belastingen in Maastricht werkte, het had over de Stop van Ternaaien en de problemen rondom de binnenscheepvaart aldaar. Voor de hedendaagse Maastrichtse wandelaar in de Voerstreek lijkt dat een andere wereld.
Inmiddels heb ik heimwee naar het Ternaaien van mijn kindertijd. Achter de ENCI lag een soort wildwest-negorij, met twee cafés waar ik angstig-gefascineerd langsfietste. Het ene heette WEES WELKOM en het andere, vlak daarnaast, BIJ ONS. Dat het bordelen waren begreep ik nog niet, mijn vader noemde het ‘cafés voor messentrekkers’. Ternaaien was een uithoek, tussen Pietersberg en Kanaal, tegen de canyon van het Albertkanaal; rond die tijd kwam net de taalgrens tot stand met enig gesteggel rondom Jekerdorpen. Zoals ik later besefte vormden de twee bordelen de meest noordelijke uithoek van het Frans taalgebied in Europa: Ternaaien was als een vlieg gevangen in een web van grenzen.

Nu willen de beide Limburgen de grens die hen scheidt wegpoetsen. Het is in principe een uitstekend idee. Het is onnatuurlijk dat de gebieden met de rug naar elkaar toegekeerd staan omdat er tegen hun zin 170 jaar geleden een malle grens is getrokken. Dat korset knelt en is nergens goed voor; het moet los.
Waarom heb ik dan van die gemengde gevoelens, heimwee naar Ternaaien? Omdat een verstandig, zakelijk beleid verkocht wordt met foute argumenten. Dat de Limburgen aan samenwerking moeten doen is evident, maar vloeit voort uit de foutheid van de grens die hen scheidt. Het komt niet voort uit de Bronsgroene Identiteit van de beide naamgenoten. De beide Limburgen hebben maar luttele decennia, van 1815 tot 1830, een geheel gevormd. En de naam Limburg was van Vaals en Sint Truiden tot de Mokerhei even vreemd als Liechtenstein of Andorra.
Natuurlijk zijn er gemeenschappelijkheden. Beide provincies hebben Rijnlands-katholieke tradities. Beide hebben een traditie van marginaliteit; beide combineren de elementen van landelijkheid en mijnbouw: Bokrijk en Parkstad. In beide gewesten is er weinig burgerzin, olijk cliëntelisme en een Schweikiaanse houding van spottende afstandelijkheid. Die uit zich soms in landelijke schertspolitici zoals José-Happart en Geert Wilders. Je zou de verhalen van Don Camillo en Peppone moeiteloos naar de gemiddelde Limburgse dorpspolitiek kunnen vertalen, aan beide oevers van de Maas.

Maar zijn die gemeenschappelijkheden het ankerpunt van een echte gezamenlijke identiteit? Ik heb mijn twijfels. De interne verdeeldheid binnen de Limburgse gewesten is groter dan hun gevoel van gezamenlijkheid. Dat zeg ik niet om te pesten want dat geldt voor de meesten van ons. Montaigne zei al dat elk van ons een lappenpop is, bestaande uit onsamenhangende flarden, vol tegenstrijdigheden en innerlijke verdeeldheid. Maar dat moet je niet willen overschreeuwen met een op-de-borst-kloppend Wij-Limburgers-gevoel. Mijn Limburg-gevoel is juist die Ternaaiense gewaarwording dat je nergens geheel bij hoort.

Joep Leerssen is hoogleraar moderne Europese literatuur aan de Universiteit van Amsterdam.