De uitgestrekte moerassen en heidevelden rondom Genk trokken vroeger tal van schilders aan. Toen kwamen de mijnen en werd alles anders. De tentoonstelling Genk door schildersogen toont prachtige beelden van dit verleden, maar is de geschiedenis wel zo simpel? “Zoals de schilders onverminderd ‘lege’ schilderijen bleven maken, zo toerden de toeristen gewoon om de mijnen heen.”
Het zal wel de befaamde ironie van de geschiedenis zijn dat de tentoonstelling Genk door schildersogen voor een belangrijk deel in C-mine plaatsvindt.
Schilders uit Brussel, Antwerpen en Luik ontdekten het stille Genk in het midden van de 19e eeuw. Hun werk is te zien op het eerste deel van de tentoonstelling: weidse vergezichten, heidevelden, moerassen en natuurlijk de vijvers waar Genk beroemd om was. Toen kwamen de mijnen. De eerste werd in 1917 geopend bij het gehucht Winterslag. De mijnbouw stuwde Genk op in de vaart der volkeren, maar het landschap was het kind van de rekening; schilders hadden er steeds minder te zoeken. Historische foto’s in het tweede deel van de expositie brengen de opstomende industrialisatie in beeld. Op dit moment is het alweer ruim twintig jaar geleden dat de laatste mijn gesloten werd. Genk bleef achter met mijnterrils (de bergen van steenafval) die het natuurlijke reliëf in deze streken verre overtreffen, en een indrukwekkend bestand aan werkloze schachttorens en vervallen gebouwen. In het derde deel van de tentoonstelling geven drie fotografen hun visie op de contrasten in het hedendaagse Genk – de moderne stad, de mijnrelicten en de restanten van het oorspronkelijke landschap.
De cirkel is rond, zo lijkt het. C-mine is immers niets anders dan de herbestemde en grondig verbouwde hoofdzetel van de mijn Winterslag. Bij wijze van feestelijke opening worden uitgerekend daar de Genkse schilders in het zonnetje gezet. De idyllische landschappen van weleer krijgen we er niet mee terug, maar de schilderijen die herinneren aan wat verloren is gegaan, hangen toch maar mooi in het hol van de industriële boosdoener. Wie het laatst lacht, lacht het best.
Maar de expositie Genk door schildersogen brengt niet alleen een groot aantal prachtige en goeddeels onbekende schilderijen en historische foto’s bijeen. De tentoonstelling en de zeer lezenswaardige catalogus, grotendeels van de hand van de Genkse erfgoedcoördinator Kristof Reulens, geven ook aanleiding na te gaan of de geschiedenis echt wel zo’n mooie cirkel beschrijft als hierboven gesuggereerd. Natuurlijk vormden het ruimtebeslag, de bevolkingsgroei en de horizonvervuiling die met de mijnbouw gepaard gingen een onoverkomelijke aanslag op natuur en landschap. En natuurlijk raakte de realistische of gematigd impressionistische stijl van de Genkse schilders in de loop van de twintigste eeuw gewoon uit de mode. Toch is dit niet het hele verhaal.
Een vast element in pre-industriële lofzangen op het Genkse landschap is het ongerepte karakter. Die ongereptheid zien we terug in de schilderijen. De menselijke aanwezigheid bleef beperkt tot een torenspits aan de horizon. Foto’s van de botanicus Jean Massart (1865-1925) uit 1904 geven eenzelfde indruk van totale verlatenheid. In de tentoonstellingscatalogus citeert Reulens de dichter Hilarion Thans (1884-1963) die in de heide niets minder zag dan “de wereld zoals God haar schiep”.
Zelfs de resterende flarden van dit landschap, bijvoorbeeld in het natuurgebied De Maten of op de Boxbergerheide, brengen nog iets over van de oneindigheid die de schilders zo waardeerden. Maar ongerept was het niet. Op een handvol natuurlijke vennen na werden de voor Genk zo kenmerkende vijvers vanaf de middeleeuwen aangelegd voor het kweken van vis, hard nodig om het eiwitarme dieet aan te vullen. Het open landschap en de heide waren het gevolg van langdurige ontbossing en begrazing door schapen. Jos Lycops, conservator van de natuurgebieden in de Stiemerbeekvallei voor Natuurpunt Vlaanderen, vat het kernachtig samen: “Sinds het einde van de laatste ijstijd is het hier niet zo kaal geweest als in de negentiende eeuw.” Als je de natuur echt haar gang laat gaan, groeit hier bos. Ook de zeldzame planten waar botanici als Massart op afkwamen, vestigden zich door menselijk toedoen. Trots wijst Lycops op de zonnedauw, een plantje dat tot de verbeelding spreekt omdat het insecten eet. “Boeren plagden hier elke paar jaar de humusrijke toplaag af en vermengden die met de stalmest”, vertelt hij. “Op de afgeschraapte, zeer arme grond kwam ruimte voor planten als de zonnedauw.” In De Maten wordt nog steeds periodiek geplagd.
De geleidelijke (her)bebossing van het gebied wordt meestal verbonden met de komst van de mijnen. Armand Maclot (1877-1959), één van de kopstukken van de derde generatie Genkse landschapsschilders, beklaagde zich in 1937 over het verdwijnen van steeds meer vergezichten. Om te voorzien in de behoefte aan stuthout voor de mijnen werd inderdaad bos aangeplant, maar Reulens benadrukt dat de ontwikkeling veel eerder begonnen was. Al in 1847 stimuleerde een wet de bebossing van ‘onproductieve’ heidegronden.
In het kielzog van de schilders kwamen de toeristen. Het aantal hotels groeide snel en rond de eeuwwisseling verrezen de eerste vakantievilla’s. De eerste generaties kunstenaars zagen met lede ogen aan hoe Genk veranderde in een ‘bourgeois’ toeristendorp. Natuurlijk waren hun eigen schilderijen daarvoor medeverantwoordelijk: door het beeld van het ‘ongerepte’ Kempendorp dat zij de wereld instuurden, droegen zij eraan bij dat de werkelijkheid achter dat beeld langzaam maar zeker oploste. De latere generaties schilders hadden daar minder moeite mee. Armand Maclot woonde, evenals zijn collega Emile van Doren (1865-1949), in een uit de kluiten gewassen villa met uitzicht op de Molenvijver (zie het artikel over de villa van Van Doren in het augustusnummer van Zuiderlucht). Maclot leverde in de jaren twintig en dertig het schilderwerk voor toeristische affiches en voor een fascinerende kijkkast over ‘Droomland Genk’. In dit propagandamateriaal waren alle verwijzingen naar de mijnen zorgvuldig weggepoetst. Zoals de schilders onverminderd ‘lege’ schilderijen bleven maken, zo toerden de toeristen gewoon om de mijnen heen. Dat kon toen ook nog. Weliswaar groeide Genk tussen 1900 en 1940 van 2500 naar 27.000 inwoners, maar dat is nog niet de helft van de huidige 64.000. Pas de tweede golf van industrialisatie en bevolkingsgroei na de Tweede Wereldoorlog maakte Genk definitief tot het industriële centrum – één van de belangrijkste van Vlaanderen – dat het nu is.
In de loop van de twintigste eeuw veranderden ook de landbouwmethoden. Niet alleen verdwenen de laatste schaapskuddes van de heide, ook de natte beekvalleien raakten verwaarloosd. De vochtigste delen van de Stiemerbeekvallei waren van oudsher zeer kleinschalig verkaveld. Tot in de jaren vijftig of zestig, aldus beheerder Jos Lycops, werd er één of hooguit twee maal per jaar gehooid. Toen dit niet meer rendabel was, verwilderden de veldjes. Om de karakteristieke vegetatie te behouden, worden ze nu begraasd door Galloway-runderen. De uitwerking van het veranderde landgebruik werd versterkt door luchtverontreiniging. Stikstof, mest voor alles wat groeit en bloeit, daalde vooral vanaf de jaren zestig in steeds grotere hoeveelheden op de bodem neer en versnelde het dichtgroeien van de laatste restjes grasland en heide.
Het gaat te ver Genk door schildersogen, de openingstentoonstelling van C-mine, te zien als historische revanche op de mijnen. De geschiedenis is te ingewikkeld voor ironie – maar een knipoog kan er op zijn tijd wel af.
Genk door schildersogen, Genk, C-mine en andere locaties, 28 september t/m 5 december. Zie www.uitingenk.be. De foto’s van Jean Massart (met latere hernemingen op dezelfde plekken) zijn te vinden op www.recollectinglandscapes.be.